29620 |
kleisteker |
leemsteker:
lęjmštē̜kǝr (L381p Echt)
|
Arbeider die de klei voor bakstenen, dakpannen en greswaren steekt en in voorkomende gevallen ook op het vervoermiddel laadt. [N 98, 28; monogr.]
II-8
|
29644 |
kleivoorraadplaats |
bult:
bølt (L381p Echt)
|
Plaats op het fabrieksterrein waar men de gestoken klei opslaat. De klei ondergaat daarbij al een eerste menging doordat de verschillende kleisoorten door elkaar gestort worden. Bovendien wordt de grondstof blootgesteld aan de invloed van regen en vorst waardoor ze mals wordt. [N 98, 59; monogr.]
II-8
|
33912 |
klemhoef |
klemhoef:
klɛmhōf (L381p Echt)
|
Een hoef waarvan de achterste helft te nauw is en waarvan de verzenwand in plaats van naar buiten naar binnen gebogen is. Klemhoef kan langzaam ontstaan door het te veel versnijden van de straal en de drachten, evenals door te grote droogte van de hoeven, te hoge kalkoenen en te weinig beweging. [A 48A, 17; N 52, 32b]
I-9
|
29825 |
klezoor |
klezoor:
klɛtzwǭr (L381p Echt
[(afgekapt stuk baksteen)]
)
|
Het vierde deel van een metselsteen. Een klezoor kan door de metselaar worden gemaakt door met de troffel een deel van een metselsteen af te slaan. Daarnaast worden klezoren ook in het juiste formaat door steenfabrieken vervaardigd. Ze dienen tot het verkrijgen van een deugdelijk metselverband. [N 31, 19c; monogr.]
II-8
|
31704 |
kliefhamer |
houteren hamer:
hǫwtǝrǝ hāmǝr (L381p Echt)
|
De zware, houten hamer met lange steel die samen met de kliefbijl wordt gebruikt om hout te klieven. De kop van de hamer is volgens de respondent uit Eygelshoven (Q 119) versterkt met ijzeren banden (īzǝrǝ bɛŋ). De kliefhamer wordt onder meer gebruikt door de timmerman, de wagenmaker, de klompenmaker en de kuiper. Zie ook afb. 4.' [N E, 8a; N G, 40c; N 53, 128; N 75, 133c; A 29a, 1; monogr.]
II-12
|
19973 |
klink |
lijf:
liǝf (L381p Echt)
|
Vrouwelijk geslachtsdeel. [N 76, 15]
I-12
|
31497 |
klinknagel |
klinknagel:
kleŋknāgǝl (L381p Echt
[(mv kleŋknē̜gǝl)]
)
|
Rond metalen staafje waaraan een kop is geperst. Zie ook afb. 177. Klinknagels worden volgens de koperslager uit L 266 onder meer gebruikt om hengsels te bevestigen. Koperen klinknagels werden vroeger volgens de zegsman uit L 210 gedraaid uit koperen plaat en vervolgens door het klinknagelijzer (kleŋkngǝlīzǝr) geslagen waardoor er een kop op kwam. Zie ook het lemma "nagelijzer". [N 66, 48a-b; N 100, 18; monogr.]
II-11
|
24536 |
klit |
klit:
klet (L381p Echt)
|
klit
III-4-3
|
18230 |
klomp |
klomp:
klomp (L381p Echt
[(meervoud: klømp)]
)
|
In het algemeen de benaming voor schoeisel dat is vervaardigd uit een uitgehold stuk hout. Er bestaan verschillende soorten klompen. Zie ook de lemmata ɛhoge klompɛ, ɛlage klompɛ etc.' [N 24, 70a; N 86, 46; A 15, 31b; L 36, 38; monogr.]
II-12
|
32359 |
klompenmakersgereedschap |
klompenmakersgetuig:
klompǝmē̜kǝrs˲gǝtȳx (L381p Echt)
|
In het algemeen al het gereedschap dat de klompenmaker nodig heeft om klompen te vervaardigen. [N 97, 10; A 29, 2 add.; monogr.]
II-12
|