32341 |
kuip |
kuip:
kȳp (L381p Echt),
kūp (L381p Echt)
|
In het algemeen een wijd vat, meestal van hout, van boven open en daar ook iets wijder dan aan de onderzijde. [N E, L; S 19; L 1a-m; L 17, 18a; monogr.]
II-12
|
32246 |
kuiper |
kuiper:
kȳpǝr (L381p Echt)
|
Vakman die houten kuipen, vaten en tonnen vervaardigt. [A 32, 10; S 20; L 1a-m; L 29, 13; monogr.]
II-12
|
29041 |
kunstmatige borstwelving |
borstwenking:
borstweŋkeŋ (L381p Echt)
|
De kunstmatige borstwelving waarvan elk van de voorpanden wordt voorzien, vaak met behulp van watten. [N 59, 111]
II-7
|
32627 |
kunstmest strooien |
(kunstmest) zaaien:
zɛi̯ǝ (L381p Echt)
|
Het strooien van kunstmest over het land gebeurt met de hand of met een machine. Voor beide zijn de benamingen meestal identiek. Slechts waar er voor het strooien met de hand en het machinaal strooien verschillende benamingen bestaan, wordt dit in het lemma aangegeven door "met de hand", resp. "machinaal" achter het plaatsnummer. [N 11, 24; N 11A, 63a + 64a + 65a; N P, 10a + b; JG 1b add.]
I-1
|
32629 |
kunstmeststrooier |
zaaimachine:
zęi̯mǝšin (L381p Echt)
|
Bedoeld wordt de machine waarmee kunstmeststoffen gelijkmatig over het land worden verspreid. Voor het (...)-gedeelte van de betrokken varianten hieronder zie men de lemmata kunstmest en stalmest. [N P, 9; N 11A, 65b]
I-1
|
31933 |
kwastenboor |
kwastenboor:
kwastǝbǭr (L381p Echt)
|
Boorijzer dat in de booromslag wordt geplaatst en wordt gebruikt om kwasten uit hout te verwijderen. De kwastenboor heeft een centreerpunt om de boor te geleiden, maar het feitelijke boren gebeurt met een van snijvlakken voorziene, verticale mantel die zorgt dat er een gat met een vlakke bodem in het hout ontstaat. In plaats van de uitgeboorde kwast wordt later een houten prop geslagen. (Handboek Gereedschap, pag. 207). Zie ook afb. 77. [N G, 31f]
II-12
|
24880 |
kweek |
puinen:
pø̜i̯nǝ (L381p Echt)
|
Elymus repens (L.) Gould Zeer algemeen voorkomend hardnekkig onkruid op gras- en bouwland en op akkerranden, dat er grasachtig uitziet met een rechtopstaande aar en donker- tot grijsgroen blad. Het bloeit van juni tot augustus. De lengte varieert van 30 tot 120 cm. Het is een lastig kruipend onkruid met veel onderaardse wortelstokken, die wel als veevoeder gebruikt worden. De boer verwijdert het met de eg uit de akker. Deze plant is ook wel bekend onder de oude naam kweekgras of tarwegras (Triticum repens L.). Zie in verband met de vele puin-opgaven de speciale bibliografie onder Goossens 1985; 1987 en 1988, 109-126. [N 11, 71; JG 1a, 1b, 2c; A 27, 24b; A 28, 10; A 29, 6 en 9; A 33, 17; L 34, 52; L 48, 18; Lu 2, 18; Lu 4, 9; S 20; monogr.; add. uit N 11, 70, 72, 80a en 88]
I-5
|
29611 |
laag klei |
bank leem:
baŋk lęjm (L381p Echt)
|
Kleilaag waarvan men stenen vormt, nadat de grondstof op de juiste manier is bewerkt. Het woordtype stol leem verwijst ernaar dat in Q 211 een berg in het heuvellandschap werd afgegraven. [N 98, 20; monogr.; N 98, 27 add.]
II-8
|
33081 |
laag schoven op de wagen |
laag:
lǭx (L381p Echt)
|
Zie de toelichting bij het lemma ''tasser op de wagen'' (5.1.5). Voorkop is de laag op de naar voren uitstekende ladder boven het paard. [N 15, 42; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-4
|
33659 |
laaggelegen weidegrond |
broek:
brōk (L381p Echt)
|
Laaggelegen, vaak natte weidegrond, die men meestal gebruikt om te hooien. Vergelijk ook lemma 1.3.3 ɛbeemdɛ.' [N 14, 52; N P, 5; JG, 1a, 1b; S 5; A 10, 4; RND 20; L 19b, 2aI; Vld.; monogr.]
I-8
|