| 26825 |
mand |
mand:
manj (L381p Echt)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|
| 34449 |
mannelijk jong van de geit |
geitenbokje:
gētǝbøkskǝ (L381p Echt)
|
[N 19, 71b; N 19, 71a; N 77, 76; A 9, 21]
I-12
|
| 34051 |
mannelijk kalf |
stierenkalf:
stīrǝ[kalf] (L381p Echt),
stierkalfje:
stīr[kalfje] (L381p Echt)
|
[N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.]
I-11
|
| 34393 |
mannelijk schaap |
bok:
bok (L381p Echt),
ram:
ram (L381p Echt)
|
Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.]
I-12
|
| 24204 |
mannelijke eend |
wenderd:
wēnjǝrt (L381p Echt),
wē̜njǝrt (L381p Echt),
wenderik:
wē̜njǝrek (L381p Echt)
|
[GV, K 2; L 1a-m; L 3, 3; L 14, 18; JG 1a, 1b, 2c; S 18; NE II, 55; Vld.; A 6, add.; monogr.]
I-12
|
| 24206 |
mannelijke gans |
gant:
gāntj (L381p Echt)
|
[A 6, 5a; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 59; L 14, 20; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
| 34446 |
mannelijke geit |
bok:
buq (L381p Echt),
bǫk (L381p Echt)
|
[N 70, 8; N 77, 78; N 77, 80; A 9, 19; L 32, 82; Wi 11; RND 89; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.]
I-12
|
| 34555 |
mannelijke kalkoen |
schroethaan:
šrūthān (L381p Echt)
|
[A 6, 3a; S 16; L 1, 113; R 14, 3; monogr.]
I-12
|
| 34559 |
mannelijke pauw |
pauwhaan:
pau̯hān (L381p Echt)
|
I-12
|
| 33044 |
mathaak |
bikkel:
bekǝl (L381p Echt),
pikhaak:
pekhǭk (L381p Echt)
|
Doorgaans licht gebogen ijzeren tand aan een houten steel, die bij het maaien met de zicht gebruikt wordt om het graan bij het eigenlijke inkappen op te tillen en om het afgeslagen graan bij elkaar te trekken. In de volgende plaatsen geen specifieke benaming bekend: L 316, 317, 355, 356, 358, 363, 365, 366, 368, 413. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). Vergelijk ook de betekeniskaart 30 bij het lemma ''zicht'' (4.3.1) voor de geografische uitbreiding van pik in de betekenis "zicht" naast die van pik in de betekenis "mathaak". Zie afbeelding 5. [N 18, 72 en 73; JG 1a, 1b, 2c; A 14, 10; L 45, 10; R 3, 66; Gwn 7, 5; monogr.; add. uit N 11, 88; N 15, 16c en 16g; A 4, 28; A 23, 16.2; L 20, 28; Lu 1, 16.2]
I-4
|