17819 |
staan |
staan:
chtoièn (Q193a Eckelrade)
|
staan [DC 02 (1932)]
III-1-2
|
20125 |
staart |
staart:
schtart (Q193a Eckelrade),
štart (Q193a Eckelrade),
stots:
schtuts (Q193a Eckelrade),
štøts (Q193a Eckelrade)
|
[A 2, 37; L 29, 27; S 35; monogr.]staart [DC 02 (1932)]
I-11, III-4-2
|
21249 |
straat |
straat:
mar.: staat er zo!
chtraot (Q193a Eckelrade)
|
straat [DC 02 (1932)]
III-3-1
|
33591 |
stronk, stengel van koolplanten |
storkel:
sturkèle (Q193a Eckelrade)
|
koolstengels die op het veld blijven staan [N Q (1966)]
I-7
|
18106 |
strontje |
war:
wVr (Q193a Eckelrade)
|
III-1-2
|
32628 |
strooibak voor kunstmest |
tob:
tǫp (Q193a Eckelrade),
zaaibak:
[zaaibak] (Q193a Eckelrade)
|
De bak waarin de met de hand te strooien kunstmest voort gedragen wordt, is heel vaak dezelfde bak die gebruikt wordt om graan te zaaien. Waar dit het geval is, zijn de betreffende woorden (zaaibak, -korf, -mand, -kerp, -kaar, zaadbak, -korf, -kaar), waarvan men de dialectvarianten aantreft in het lemma zaaikorf, hier slechts in de woordtypevorm opgenomen. Daarnaast zijn er benamingen die duidelijk alleen van toepassing zijn op de kunstmeststrooibak. Om de kunstmest te verspreiden werd er ook wel gebruik gemaakt van een oude emmer. Dit was het geval bij erg kleine bedrijven, bij de bemesting van kleine percelen (ook de tuin), bij kleine hoeveelheden kunstmest (zeker in het begin van de kunstmestperiode, ook als er guano gestrooid werd), of als de boer geen zaaibak had. Men kan zich voor het strooien van kunstmest ook bedienen van de ter plaatse gebruikelijke voorschoot voor het zaaien van granen. Daarom worden benamingen als zaaikleed, -slob, -scholk, scholk en voorschoot veelal slechts als type vermeld. De dialectvarianten daarvan vindt men in het lemma zaaikleed. [JG 1a + 1b add.; N 15A, 3 + 4; N 18, 109 + 110 add.; N P, 19 add.]
I-1
|
22362 |
stuiken |
putjescharren:
pøͅtsjə sjarə (Q193a Eckelrade)
|
Hoe worden (werden) de verschillende knikkerspelen genoemd? [N R (1968)]
III-3-2
|
33230 |
suikerbiet |
suikerkroot:
sǫkǝrkrōt (Q193a Eckelrade)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris, var. altissima. De suikerbiet is een veredeling van de voederbiet met een groot aandeel suikers in de vaste bestanddelen en dateert van het begin van de twintigste eeuw. De knol groeit helemaal onder de grond en gedijt het best op kleigronden. Het is één van de belangrijkste cultuurgewassen op de leemhoudende gronden in Limburg en levert de grondstoffen voor de stroopfabricage en voor de suikerindustrie in Haspengouw. De volgorde van de varianten is zoals steeds eerst naar het tweede element (biet, kroot, enz.); daarbinnen naar de varianten van suiker-; naar het vocalisme zijn in dit eerst lid drie groepen te onderscheiden, die wijzen op verschillende ontleningslagen, corresponderend aan de Nederlandse (ø̜i̯) van ɛsuikerɛ, aan de Duitse (u) van ɛZuckerɛ en aan de Franse (y) van ɛsucreɛ. [N 12, 37; N 12A, 2; A 13, 2c; A 49, 3; L B2, 361; L 43, 4a; R 3, 97; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|
33018 |
tak op ingezaaid land |
vreewis:
vrēwø̜š (Q193a Eckelrade)
|
De tak, stok of bundel stro die men op de pas ingezaaide akkers plaatste om aan te geven dat deze niet betreden mochten worden door jagers en anderen. Voor streep, zie WNT s.v. in de betekenis "grensteken". [N M, 26; monogr.]
I-4
|
33690 |
talud |
gelei:
galęi̯ (Q193a Eckelrade)
|
De aflopende kant van een weg, dijk of sloot. Een aantal woordtypen duidt op een sloot of greppel naast de weg, terwijl gevraagd was naar de ø̄aflopende kant van een weg, dijk, of slootø̄. [N M, 27; N 11, 7a; N 11, 7b; monogr.]
I-8
|