24325 |
hooiwagen |
hooiwagen:
idiosyncr.
huiwage (L290a Egchel)
|
spin met lange poten [hooiwagen, huiwagel, luiwagen, brameleniewes] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
33437 |
hooizolder, koestalzolder, schelf |
hooizolder:
hø̜.i̯zǫldǝr (L290a Egchel),
schelf(t):
šē̜ ̞lǝf (L290a Egchel)
|
De boven de koestal gelegen zolder, waar meestal hooi bewaard wordt. Het komt voor dat deze zolder deel uitmaakt van de schuur of alleen vanuit de schuur bereikbaar is. Vandaar benamingen die eigenlijk horen bij een zolder in de schuur. De zoldering boven de koeien is vaak een schelf en bestaat uit een of twee lagen rondhout, los op de gebintbalken gelegd, die worden afgedekt met takkenbossen of horden en soms nog dichtgesmeerd met stro en leem. Bij grotere bedrijven is deze zoldering ook wel gemetseld in kleine bogen. De koestalzolder heeft dan wel voordeel van de warmte van de koeien, maar geen nadeel van de opstijgende damp. Een dergelijke schelf wordt gebruikt om hooi op te bergen, vaak ook stro en een enkele keer ook (ongedorst) graan. Een schelf kan op verschillende plaatsen in bedrijfsgebouwen voorkomen. Opgemerkt zij, dat schelf(t) in Q 90, 174, 177, 178 en 179 de benaming is voor "afdak, karschop, wagenloods". Uit het feit dat voor die plaatsen schelf(t) ook voor hooiberging werd opgegeven, mag men afleiden dat het hooi daar in de "schuil" of onder een daarop gelijkend afdak werd bewaard. De benamingen voor de zolder in het algemeen en voor de graanzolder worden behandeld in de aflevering over het boerenhuis (I.7). De benaming hooizolder moet beschouwd worden als een recent neologisme, zeker in Belgisch Limburg. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie afbeelding 16. [N 5A, 55; N 4A, 13d en 13e; N 5, 84, 85, 90 en 91; JG 1a, 1b en 2c; A 7, 32; A 16, 5a; L 42, 24; L 47, 8a; L 48, 11; Lu 2, 11; S 50; Gwn 4, 9; Wi 17; monogr.; add. uit N 5A, 58b; A 44, 21h; L B2, 292]
I-6
|
18355 |
houten sandaal |
klepper:
Van Dale (online): klepper, 3) houten sandaal.
kleppers (L290a Egchel),
klompenschoen:
klòmpesjoon (L290a Egchel),
slipper:
slippers (L290a Egchel)
|
sandaal-achtig voetbekleedsel bestaande uit een houten zool en enkele riempjes over de voet [triep, klepper] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
24329 |
houtworm |
molm:
idiosyncr.
olm (L290a Egchel)
|
wormpje dat gangen graaft in het hout van meubels enz. [meemel, muitel, meutel] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
33609 |
huisweide |
bamd:
bántj (L290a Egchel),
groes:
grōs (L290a Egchel)
|
I-7
|
18639 |
ijsmuts |
ijsmuts:
iesmŭts (L290a Egchel)
|
ijsmuts [N 25 (1964)]
III-1-3
|
25154 |
ijspegel |
ijspik:
iespèke (mv.) (L290a Egchel)
|
ijspegels aan het dak of aan de vensterbanken [ijskeekels, -pinnen, -kikkels, kakels] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25134 |
ijzel, bevroren neerslag |
ijzel:
iesjel (L290a Egchel)
|
ijzel, onderkoelde regen waarvan de straten spiegelglad worden [heezel, hijzel] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25157 |
ijzelen |
ijzelen:
iesjelen (L290a Egchel),
’t iesjelt (L290a Egchel)
|
ijzelen [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18348 |
ijzertje onder een schoen |
hoefijzertje:
hōēfiezerke (L290a Egchel)
|
ijzertje onder de schoen [blakei] [N 24 (1964)]
III-1-3
|