21690 |
pachten |
pachten:
pachten (L290a Egchel),
Opm. dit vooral gebruikt.
péégte (L290a Egchel)
|
pachten [werkwoord] [paachte?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
18170 |
pak, kostuum |
pak:
pak (L290a Egchel)
|
kostuum of pak voor mannen en jongens [pak, montoer, monteering, antsoch, kloeft] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18194 |
paraplu |
paraplu:
paraplu (L290a Egchel)
|
paraplu [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33717 |
penwortel van een den |
pinwortel:
pēnwǫrtǝl (L290a Egchel)
|
De penvormige wortel van een dennenboom. [N 27, 9b]
I-8
|
18281 |
pet: algemeen |
kips:
WNT: kips (I), (vrouwen)hoed, of (mans- of jongens)pet.
kips (L290a Egchel)
|
pet, hoofddeksel met een klep [kips, patsj, klak, koetsj, paaj, flet, kap, klep, muts, luif] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
26728 |
plas of meertje midden in de hei |
ven:
ven (L290a Egchel)
|
N 27, 23a vroeg naar ''plas of meertje midden in de hei''; I, 19 vroeg naar ''plassen, gevormd na afgraving van de turf''; 11, 10 vroeg naar ''watergat, veenkuil'' en II, 11 naar een ''plas, vooral een halfdichtgegroeide veenplas''. Al deze vragen zijn in dit lemma versmolten. [N 27, 23a; I, 19; II, 10; II, 11]
II-4
|
25179 |
plensbui, zware bui |
bijs:
biēs (L290a Egchel),
schoer:
sjoor (L290a Egchel)
|
zware plensbui [zeng, schoer, sjoel, goersj] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
26898 |
ploeg |
ploeg:
plōx (L290a Egchel)
|
De ploeg is het landbouwwerktuig dat de grond voorsgewijs lossnijdt en deze - afhankelijk van de stand van het strijkbord - geheel of ten dele omkeert. De term ploeg is te beschouwen als benaming voor het hier bedoelde werktuig in het algemeen, alsmede voor het ploegtype dat ter plaatse vanouds of in een bepaalde periode het meest gebruikt werd. Oudere zegslieden die de modernere (wentel)ploegen hebben zien opkomen en daarvoor benamingen als dubbele ploeg, wentelploeg e.a. opgaven, verstonden onder "de ploeg" de oude houten voet-, rad- of karploeg, zoals een latere generatie met "de ploeg" vaak de voorloper van de moderne, met een tractor verbonden ploeg blijkt te bedoelen. In het tweede deel van het lemma zijn de beschikbare meervoudsvormen van ploeg vermeld. [N 11, 29; N 11A, 66a + 66b; N 27, 14 + 15 + 16 add.; JG 1a + 1b; Wi 9; S 8; Gwn 7, 2; monogr.]
I-1
|
32730 |
ploegzool |
ijzeraarde:
īzǝrē ̞ǝrt (L290a Egchel),
onderlaag:
oŋǝrlǭx (L290a Egchel),
suikerijgrond:
sukrɛi̯groŋk (L290a Egchel)
|
De termen die in dit lemma bijeen zijn gezet, hebben alle betrekking op de grond of de grondlaag onder de bouwvoor. De onder A. vermelde benamingen zijn vooral van toepassing op de korst of harde laag, die bij regelmatig ploegen onder in of juist onder de voor gevormd wordt door de druk en de strijkende werking van het ploeghoofd; van tijd tot tijd moet deze laag met de ondergronder gebroken worden. Onder B. vindt men benamingen voor een harde laag onder de bouwvoor, die het water slecht doorlaat. Deze termen betreffen soms een uitgestrekte laag, in andere gevallen een bank of een laag van beperkte omvang. Vaak ook wijzen ze meer op een grondsoort dan op een laag onder de bouwvoor. De veelheid van termen (zoals die voor bijzondere kleisoorten, klevende en kneedbare aarde, modderige grond e.d.) hangt nauw samen met plaatselijke en regionale verschillen in bodemgesteldheid. Tenslotte wordt onder C. een opsomming gegeven van benamingen voor een bijzondere laag in de ondergrond, een roestbruine ijzerhoudende laag (van een bepaalde grondsoort) die hard of zacht kan zijn. [N 11A, 129g; N 27, 12a + b; N 27, 13a add.; monogr.; div.]
I-1
|
18544 |
pofbroek |
pofboks:
pófbóks (L290a Egchel)
|
plusfour, een soort pofbroek [N 23 (1964)]
III-1-3
|