18554 |
regenjas |
regenjas:
raegenjas (L290a Egchel),
vroulie raegenjas (L290a Egchel)
|
damesregenmantel [N 23 (1964)] || regenjas [rusjer, ploensent] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18712 |
regenpijpen |
regenpijpen:
réégenpiepe (L290a Egchel)
|
regenbroek die uit twee delen bestaat [piepe, reegenpiepe] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
25180 |
regenwolkje |
waterwolk:
waterwolk (L290a Egchel),
waterzuiger:
waterzuger (L290a Egchel)
|
regen-voorspellend wolkje bij ondergaande zon [watermenneke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
24308 |
regenworm |
pier:
idiosyncr.
eine pēēr (L290a Egchel, ...
L290a Egchel),
pierik:
idiosyncr.
eine pērik (L290a Egchel, ...
L290a Egchel),
worm:
idiosyncr.
eine worm (L290a Egchel)
|
regenworm, aardwom, bekende paarskleurige worm die bij spitten en ploeten of bij regen voor de dag komt [pier, pieroas, piering, pierewörm, dauwworm] [N 26 (1964)] || worm in het algemeen [pier, piering, pierik] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
21358 |
rente |
procenten:
prezente (L290a Egchel),
rente:
rente (L290a Egchel)
|
Rente [intrest?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
18546 |
rijbroek |
rijboks:
riebóks (L290a Egchel)
|
rijbroek met nauw om het onderbeen sluitende pijpen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
32588 |
rijen mesthoopjes markeren |
afsloffen:
afšlōfǝ (L290a Egchel)
|
Voordat er mesthoopjes in evenwijdige rijen op een akker worden uitgereden, schrijdt de boer het perceel af, waarbij hij om de zoveel passen het begin van elke rij markeert met een bepaald teken (een stokje, een kuiltje in de grond, een hoopje aarde e.d.). De afstand tussen de rijen kan variëren van 3 tot 9 meter. Bepalend voor die afstand is de hoeveelheid mest die de bodem nodig heeft, ofwel de hoeveelheid mest die beschikbaar is. [N M, 11; N 11A, 22]
I-1
|
18358 |
rijglaars |
rijglaars:
rieglaars (L290a Egchel)
|
laars waarvan het beenstuk moet worden dichtgeregen [N 24 (1964)]
III-1-3
|
21435 |
rijk zijn |
rijk zijn:
rīēk zien (L290a Egchel),
stinken van het geld:
stjinken van het geld (L290a Egchel)
|
Inventarisatie uitdrukkingen voor: rijk zijn [rijk zijn, zwemmen in zijn geld, een groot fortuin hebben enz. enz.] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21609 |
rijksdaalder |
knaak:
Van Dale: knaak, (volkst.) rijksdaalder.
knaak (L290a Egchel),
rijksdaalder:
riksdalder (L290a Egchel)
|
rijksdaalder, een ~ [vijftiger, knaak, ploegrol?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|