18694 |
slip-over |
slip-over:
slipover (L290a Egchel)
|
slipover, truivest zonder mouwen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18270 |
slipjas |
flikker:
flikker (L290a Egchel),
slipjas:
sjlupjas (L290a Egchel)
|
jacquetjas, zwarte jas met lange achterpanden [pitteleer, pieteloer, slipjas, frak, batsesleeger, billentikker, klaovert, steekert] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18299 |
slobkous |
slobkous:
sjlópkous (L290a Egchel)
|
voetbekleedsel zonder zool, dat over de schoenen (en enkels) wordt gedragen [slopkous, soepjee] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18542 |
sluitklep |
lok:
loek (L290a Egchel)
|
klep van een broek met sluitklep aan de voorkant [bokseslaag, presenteerblad] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33691 |
smalle weg, pad |
doorloop:
dōrlau̯p (L290a Egchel),
veeweg:
viǝwēx (L290a Egchel)
|
Een smalle weg, een pad in het algemeen. In L 40, 25 werd gevraagd naar de dialectwoorden voor ø̄een smalle weg, een padø̄ en in N M, 5 naar die voor ø̄een pad of een veeweg door een weiø̄. Omdat er in de antwoorden op beide vragen veel overlapping zat, zijn deze in √©√©n lemma ondergerbacht. Uiteraard duiden woorden als veeweg, weiweg, koegang e.a. specifiek op een weg door een wei. [N M 5; N P, 2; S 27; L 40, 25; R I, 3; A 25, 6 add.; L 19B, 6; monogr.]
I-8
|
25192 |
sneeuwbui |
sneeuwbui:
sjnieje buij (L290a Egchel)
|
sneeuwbui, sneeuwvlaag [sneeuwvlei] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25191 |
sneeuwx |
sneeuw:
sjnieje (L290a Egchel)
|
sneeuw [schimmel] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18134 |
snijwonde |
snee:
enne snee‧j (L290a Egchel)
|
snee in de vinger [N 07 (1961)]
III-1-2
|
18026 |
snotneus |
snotnaas:
snotnaas (L290a Egchel)
|
snotneus [snooterbel, sjoetsnaas] [N 06 (1960)]
III-1-4
|
18196 |
sok |
sok:
zòk (L290a Egchel)
|
sok, korte herenkous [zok, vlink, vlik, ene zök] [N 24 (1964)]
III-1-3
|