21611 |
tien-guldenstuk |
tientje:
tīēntje (L290a Egchel)
|
tien-guldenstuk, een ~ [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21379 |
tiend |
koekoeksheffing:
Opm. sinds kort.
koekoeksheffing (L290a Egchel)
|
tiende: Datgene wat, in natura of geld, aan de belasting moet worden afgestaan van de opbrengst van het land [de tiend?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
19663 |
toilet |
huisje:
hyskə (L290a Egchel)
|
wc, toilet [N 05A (1964)]
III-2-1
|
18690 |
trouwpak |
trouwpak:
trouwpak (L290a Egchel)
|
trouwkostuum [t trouwdinge, trouwpak] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18169 |
trui |
tricot (fr.):
triko (L290a Egchel),
trui:
trui (L290a Egchel)
|
damestrui, kledingstuk zonder knopen [N 23 (1964)] || trui [maljo, sjtump, tricot] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33185 |
uiteen poten |
wijd uitereen:
wit utǝręi̯n (L290a Egchel)
|
De pootaardappelen verder uiteen zetten dan men gewoonlijk doet. Bij de bijwoordelijke uitdrukkingen in dit lemma moet steeds het werkwoord voor "poten": ɛpoten, plantenɛ of ɛzettenɛ, worden toegevoegd; zie daartoe het lemma Poten. [N M, 18b]
I-5
|
26705 |
uitgeveende grond |
peelgrond:
pīlgroŋk (L290a Egchel)
|
Grond of plek waaruit het veen is weggehaald. [N 27, 18c]
II-4
|
18311 |
uitneembaar frontje |
befje:
befke (L290a Egchel),
vestje:
vesje (L290a Egchel)
|
frontje, uitneembaar ~ in de hals van een jurk [vestje, plastron] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
22343 |
uitsliepen |
sliepuit doen:
slie‧p oe‧t doo‧n (L290a Egchel)
|
uitsliepen [sliep oet doon] [N 07 (1961)]
III-3-2
|
34144 |
uitwerpselen van koeien |
koeflater:
kou̯flātǝr (L290a Egchel)
|
[N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I]
I-11
|