24305 |
bloedzuiger |
bloedzuiger:
idiosyncr.
bloodzūger (L290a Egchel)
|
bloedzuiger [lok, echel, deegel, bloodiegel, -zuuker] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
18410 |
bolhoed: algemeen |
bolhoed:
bolhood (L290a Egchel)
|
bolhoed [N 25 (1964)]
III-1-3
|
32326 |
bom, spon |
spon:
spon (L290a Egchel)
|
De houten stop die ter afsluiting in het spongat wordt geslagen of geschroefd. Volgens de respondenten uit Gulpen (Q 203), Rothem (Q 99*) en Klimmen (Q 111) werd onder de bom eerst nog een lap gelegd. Die werd sponlap (Q 99*: šponlap) of sponlapje (Q 111: šponlɛpkǝ) genoemd. Zie ook het lemma ɛsponɛ in wld II.2, pag. 44.' [A 36, 3b; N 6, 4 add.; N E, 48a add.; L 7, 28 add.; monogr.]
II-12
|
26707 |
bonk- of grauwveen |
vlinken:
vleŋkǝ (L290a Egchel)
|
De bovenste laag in het veen. Deze bonklaag behoort tot het voedselarme veen en bestaat voor het overgrote deel uit weinig of niet vergaan sphagnum of veenmos. Turf uit deze laag dient vooral als aanmaakturf. [I, 2e; N 27, 19a]
II-4
|
18296 |
bont als apart kledingstuk |
pels:
pils (L290a Egchel),
vos:
vos (L290a Egchel)
|
bont, zachtharig dierenvel (das, vos, e.d.) als los kledingstuk [poes, pels, mansjel] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18629 |
bont geruite langwerpige omslagdoek |
snurk:
snurk (L290a Egchel)
|
omslagdoek, bont geruite langwerpige (stola-achtige) ~ voor meisjes [bonte nuzzik] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18297 |
bontkraag |
bontkraag:
boonkkraag (L290a Egchel)
|
kraag van bont [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18682 |
bontmantel |
bontjas:
boonkjas (L290a Egchel)
|
bontmantel [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33511 |
boomgaard |
bongerd:
boŋərt (L290a Egchel)
|
I-7
|
24511 |
boomstronk |
boks:
(enkelvoud).
bóks (L290a Egchel),
poest:
puusj (L290a Egchel)
|
boomstronk, de stomp-met-wortels van een afgehakte boom [N 27 (1965)]
III-4-3
|