24896 |
weer naar het jaargetijde |
kranenzomer:
kranezomer (L290a Egchel)
|
weer in bepaalde jaargetijden (bijv. [kranenzomer] (zachte nazomer), [bamisweer] (herfstweer) e.d. inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25110 |
weerlichtx |
weerlicht:
waerlicht (L290a Egchel),
wéérlicht (L290a Egchel)
|
bliksemen in de verte zonder dat het dondert [weerlichte] [N 06 (1960)] || weerlicht waarvan men de eigenlijke straal niet ziet, oplichtend aan de horizon [zeebrand] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
21486 |
werkdag |
werkdag:
swerdesdinge (L290a Egchel),
swerdesse kleijer (L290a Egchel)
|
door-de-weekse kleren [t s werkendagse dinge, werkdinge] [N 23 (1964)]
III-3-1
|
18305 |
werkschoen |
bouwschoen:
bòwsjoon (L290a Egchel),
landschoen:
lanksjoon (L290a Egchel)
|
ploegschoenen [bow-, werkschoon] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
25135 |
wervelwind |
wervelwind:
wervelwindj (L290a Egchel),
windhoos:
windjhoos (L290a Egchel)
|
wervelwind [hauwmauw, remouw, hauw, ow, mouwmeuke, windroes] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18555 |
wijde regenmantel zonder mouwen |
cape (eng.):
keep (L290a Egchel)
|
regenmantel, wijde ~ zonder mouwen [keep] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
25209 |
windhoos |
remouw:
uitspraak: re(ù)-mo.
remo (L290a Egchel)
|
klein windhoosje, dwarrelig van bladeren en zand [echelstaart, keujmenke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18676 |
winterkleren |
winterkleren:
wintjer kleijer (L290a Egchel)
|
winterkleren [N 23 (1964)]
III-1-3
|
25174 |
wisselvallig weer |
t weer staat te luimen]:
wisselvallig waer (L290a Egchel)
|
niet schijnen te weten wat het wil gaan doen, gezegd van het weer [loerachtig [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18178 |
witte kanten muts waarop een sierkrans werd gedragen |
ondermuts:
óngermŭts (L290a Egchel)
|
muts, witte kanten ~ waarop een sierkrans wordt gedragen {afb} [kroezel-, frul-, froezel-, krul-, poffermuts] [N 25 (1964)]
III-1-3
|