18698 |
boordenknoopje |
boordenknoopje:
boorde knöpke (L290a Egchel)
|
boordeknoopje [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18400 |
borstrok |
hemdsrok:
hĭmpsrók (L290a Egchel),
lijfje:
liefke (L290a Egchel)
|
borstrok, onderkledingstuk dat over het hemd wordt gedragen [hemdrok, humperok, sjtoep, liefke, slaoplijf] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18603 |
borstrok (voor mannen) |
flanelletje:
WNT: flanel, ontl. aan fr. flanelle uit eng. flannel. 1) Als stofnaam [...]; - 2) Als voorwerpsnaam. Kleedingstuk van de onder 1) genoemde stof, bestemd om op het bloote lichaam te worden gedragen. Een flanel wordt gewoonlijk over de geheele lengte met knoopen gesloten en heeft geen of korte mouwen.
flenelke (L290a Egchel)
|
borstrok voor mannen [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18602 |
borstrok (voor vrouwen) |
lijfje:
liefke (L290a Egchel)
|
borstrok voor vrouwen [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18323 |
borststuk van een schort |
hart:
hert (L290a Egchel)
|
borststuk, bovenste deel, ~ van een schort [boezem] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18528 |
borstzak(je) |
jassentasje:
jassetèske (L290a Egchel)
|
pochetzakje, borstzak [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33644 |
bouwland |
grond:
groŋk (L290a Egchel)
|
Voor de akkerbouw gebruikt land, het geheel van akkers. [N 6, 33a; N 27, 3a; N 5AøIIŋ, 95a, 95b en 95c; N 11, 1a; L 31, 18; L 19, 1a; L 37, 11b; L a1, 113; L 4, 38; JG 1a, 1b; A 3, 38; A 10, 4; A 20, 1b; Wi 7; S 49; RND 4, 7, 8 en 10, r.37; Vld.; monogr.]
I-8
|
32729 |
bouwvoor |
nerf/erf:
ɛrǝf (L290a Egchel)
|
De bouwvoor of teellaag van akker- en tuingrond is de door regelmatig ploegen of spitten en bemesten vruchtbaar gemaakte humusrijke bovenlaag, waarin de gewassen wortel schieten. De dikte van deze laag komt overeen met de diepte van de geploegde of gespitte zaaivoor. Van de opgesomde termen zijn er sommige ook toepasselijk op een bepaalde (goede) grondsoort of op vruchtbare grond in het algemeen. [N 27, 26a + b; N 11A, 129f + 137a; A 47, 4d]
I-1
|
18310 |
bovenstuk van een jurk |
lijfje:
liefke (L290a Egchel)
|
lijfje, bovenstuk van jurk [baskien] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18953 |
braaf |
goeierd:
gooīerd (L290a Egchel)
|
braaf, gezegd van een kind [N 06 (1960)]
III-1-4
|