e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Eigenbilzen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
gehoorzamen luisteren: leesteren (Eigenbilzen, ... ) een bevel opvolgen [pareren, luisteren, gehoorzamen] [N 85 (1981)] || gewillig of bereidwillig bevelen of aanwijzingen opvolgend, vooral gezegd van kinderen in betrekking tot ouders [gehoorzaam, gewarig] [N 85 (1981)] III-1-4
gehucht gehucht: gehèch (Eigenbilzen), gəhècht (Eigenbilzen) een klein dorpje zonder kerk [gehucht, bijval, uithoek] [N 90 (1982)] || gehucht [ZND 23 (1937)] III-3-1
gehuil, geschrei gejank: gejank (Eigenbilzen) het huilen, het wenen [grijs] [N 85 (1981)] III-1-4
gehurkt zitten op zijn hukken zitten: op z`n hoke zitte (Eigenbilzen), op z`n hukke zitte (Eigenbilzen) hurken, op zijn ~ gaan zitten [N 10 (1961)] || hurken, op zijn ~ zitten [op de huuke, op znen huik, op zn huiketjes zitte] [N 10 (1961)] III-1-2
geil, wellustig heet: heet (Eigenbilzen), rits: rits (Eigenbilzen), ritsig: ritsig (Eigenbilzen) geil, wellustig [N 10C (zj)] III-2-2
geitestal geitestal: gētǝ[stal] (Eigenbilzen) De ruimte in de stal waar de geiten zich bevinden. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [L 38, 29; A 10, 9g; monogr.] I-6
gek dwaas: dwaos (Eigenbilzen), gek: gek (Eigenbilzen) dwaas". Uitspraak + betekenis [ZND 33 (1940)] || onverstandige, ergerlijke of gekke dingen doend of zeggend [dwaas, mal, zot, gek] [N 85 (1981)] III-1-4
gekkenhuis gekkenhuis: gekkenhoos (Eigenbilzen) een instelling voor het verplegen van krankzinnigen [zothuis, gek[ken]huis, fermerie] [N 90 (1982)] III-3-1
geknield zitten knielen: kniele (Eigenbilzen), op de knien zitten: op de kniee zitte (Eigenbilzen), op de knieë zitte (Eigenbilzen, ... ) (onder de consecratie) knielen, geknield zitten, op de knieën zitten [óp en kneije zitse?]. [N 96B (1989)] III-3-3
geknotte wilg kop-es: kop-es (Eigenbilzen, ... ) knotwilg [ZND 36 (1941)] || knotwilg (de boom, vooral een wilg, waarvan de takken afgehakt werden en waarop dan dunne twijgen uitschieten. Ze staan vooral langs sloten) [ZND 36 (1941)] III-4-3