21460 |
grap |
farce (fr.):
fars (Q086p Eigenbilzen)
|
iets mals, iets zots, wat een persoon doet of zegt [grap, scherts, kortswijl, ui, kleutje, truut, spel, krak, zwans] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
19331 |
grapjas |
plezierige, een -:
ne plezierige (Q086p Eigenbilzen)
|
vol grappen, vermakelijk, gezegd van een persoon [plezierig, plezant, grappig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19208 |
grappig |
komiek:
ook materiaal znd 24, 26
kəmik (Q086p Eigenbilzen),
plezierig:
ook materiaal znd 24, 26
plezierig (Q086p Eigenbilzen)
|
grappig [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
32848 |
gras |
gras:
grǭ.s (Q086p Eigenbilzen)
|
De algemene benaming voor het gewas, zo uitvoerig mogelijk gedocumenteerd, zodat in de volgende lemma''s naar deze opgaven en naar de klankkaart kan worden verwezen. Op de klankkaart van het type gras zijn de vormen met betoning niet apart aangegeven; men kan bij dit woord aannemen dat het in het gehele polytone gebied sleeptoon heeft. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in kaart gebracht.' [N 14, 88a; JG 1b, add.; Wi 54; S 11; L 1 a-m; L 1u, 75; L 20, 26a; L 35, 65; L. 39, 41; A 2, 54; A 4, 26a; A 4, 28; RND 111; monogr.]
I-3
|
32862 |
gras (af)maaien |
afmaaien:
ǭf[maaien] (Q086p Eigenbilzen)
|
Hieronder worden de specifieke woorden voor het maaien van het gras opgenomen; vergelijk de toelichting bij het voorgaande lemma. Het object is in alle gevallen "gras". Het woordtype afmaaien is hier het frequentst; per variant van af- staan hier eerst de vormen waarvan het tweede element identiek is aan de in het voorgaande lemma fonetisch gedocumenteerde opgaven voor maaien; daarna de daarvan afwijkende opgaven voor -maaien. [N 15, 15a add.; N 18, 79 add.; A 23, 16 add.; L 35, 85; RND 122 add.; Lu 1, 16 II add.; monogr.]
I-3
|
24158 |
grasmus |
grasmus:
grasmus (gew.uitspr.) (Q086p Eigenbilzen)
|
grasmus
III-4-1
|
24159 |
graspieper |
bukkertje:
bukkerke (Q086p Eigenbilzen),
grasmus:
groasmès (Q086p Eigenbilzen)
|
graspieper (14,5 als boompieper [036], maar nu juist op nat wei- en veenland; zang is zachter [N 09 (1961)]
III-4-1
|
19460 |
grasveld, bleekveld |
bleek:
bleek (Q086p Eigenbilzen),
groes:
(vroeger)
grous (Q086p Eigenbilzen)
|
het grasveld waarop men wasgoed te bleken legt [bleek, dries, groes] [N 90 (1982)] || Onderhouden grasveld (bleek, gazon, gruis) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
33673 |
graszode |
groes:
grau̯s (Q086p Eigenbilzen)
|
Vierkant afgestoken stuk van de met gras begroeide bovengrond. Naar dialectbenamingen voor de graszode is vaak navraag gedaan getuige ook de bronnenopgave bij dit lemma. In verschillende enqu√™tes werd gevraagd naar de zode in het algemeen zowel de graszode als de heizode. De opgaven die betrekking hadden op de heizode zijn ondergebracht in lemma 3.14 ɛheizodeɛ.' [N 14, 77a; N 14, 77b; N 27, 39g; GV, K6; JG 1a, 1b; L 8, 123; L B2, 273; S 46; NE 2 II, 15; N 18, 38 add.; N 18, 40 add.; monogr.]
I-8
|
17886 |
graven |
graven:
graoven (Q086p Eigenbilzen),
groaven (Q086p Eigenbilzen)
|
graven [ZND 25 (1937)] || Graven: met een spade of ander gereedschap in de grond delven (graven, spitten, spaden, paleien). [N 84 (1981)]
III-1-2
|