19024 |
grijns |
greilachen:
grielaachte (Q086p Eigenbilzen)
|
grijns [grijnst] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
18880 |
grijnzen |
greilachen:
grielachen (Q086p Eigenbilzen)
|
spottend lachen soms met een onaangename vertrekking van het gezicht [grijzen, blieken, blikken, grijzen, griemen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17906 |
grijpen naar |
snappen:
snappən (Q086p Eigenbilzen)
|
Naar iets grijpen [ZND 35 (1941)]
III-1-2
|
18888 |
gril |
kuren:
ook materiaal znd 29, 16
kierən (Q086p Eigenbilzen),
kuur:
kier (Q086p Eigenbilzen)
|
een plotseling opkomende onberedeneerde gedachte of wens [gril, loet, nuk, kuur, streek, kneep, stuip, bijze] [N 85 (1981)] || kuren (znw) [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
24933 |
grindx |
griezel:
ps. de z heb ik omgespeld in zj, omdat het een spellingsteken is. Invuller noteert nl. ook een gewone Ned. z.
griezjel (Q086p Eigenbilzen)
|
grind [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
17541 |
groeien |
gedijen:
gedijen (Q086p Eigenbilzen),
profiteren:
gəprofətjəd (Q086p Eigenbilzen),
i.e. groter worden van kinderen.
profetere(n) (Q086p Eigenbilzen),
wassen:
wasse (Q086p Eigenbilzen),
wasse(n) (Q086p Eigenbilzen),
wassen (Q086p Eigenbilzen),
wasǝ (Q086p Eigenbilzen)
|
De algemene benaming voor het groter worden van het gewas. Het oude Limburgse woord is wassen; zoals de kaart laat zien, komt de term groeien onder invloed van het Nederlands echter al in bijna heel Limburg voor. Aarden betekent eigenlijk "goed groeien, goede opbrengst laten verwachten", evenals (ge)dijen en tieren in het tweede deel van het lemma. De benaming struiken betekent "een struik vormen" in de uitdrukking "het koren is al goed gestruikt" (Q 111). De opgegeven antwoorden voor "dat gewas ''gedijt'' niet" staan achter in het lemma bijeen. [RND 124; L 32, 13; L 44, 45; monogr.; add. uit A 3, 16; L 4, 16; L A2, 374] || die kleine heeft geprofiteerd (struiser, groter geworden) [ZND 40 (1942)] || Groeien: Groter worden: in grootte toenemen, gezegd van kinderen (groeien, wassen, profiteren). [N 106 (2001)] || groeien: Groter worden: in grootte toenemen, gezegd van kinderen (groeien, wassen, profiteren). [N 84 (1981)]
I-4, III-1-1
|
24715 |
groeien, wassen |
wassen:
wassen (Q086p Eigenbilzen)
|
Groeien, in grootte toenemen, gezegd van bomen, planten, bloemen (groeien, wassen). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
25026 |
groen (kleur) |
groen:
green (Q086p Eigenbilzen),
grien (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen)
|
groen [ZND 01 (1922)], [ZND 35 (1941)]
III-4-4
|
24466 |
groene bladluis |
smilver:
smulber (Q086p Eigenbilzen)
|
insectjes onder een blad, groen [DC 68 (1993)]
III-4-2
|
24163 |
groene specht |
houtspecht:
hootspè:ts (Q086p Eigenbilzen),
maartsveulen:
mjots veulle (Q086p Eigenbilzen),
specht:
spees (Q086p Eigenbilzen),
spêts (Q086p Eigenbilzen)
|
specht, groene ~ (32 groen met gele stuit; komt vaak op de grond; roep lachend [kju-kju] [N 09 (1961)] || specht, groene —
III-4-1
|