e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Eigenbilzen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
het paard met een dubbele lijn leiden dobbele lijn: dobbele lijn (Eigenbilzen) Het paard besturen met een lange teugel uit één stuk, die aan de ene kant van het gebit vertrekt, langs de hand van de voerman gaat en langs de andere kant weer aan het gebit bevestigd is (cf. lemma Dubbele Lijn). Bij deze dubbele lijn, die links én rechts naar de hand van de voerder komt, trekt men aan de kant van de richting die het paard moet inslaan. Werkwoorden zoals varen, leiden werden niet altijd opgegeven. [JG 1b; N 8, 101b-c; N 13, 30 en 35] I-10
het schuifje krijgen het schuifje krijgen: schijfke krèège (Eigenbilzen), gebeurde vroeger bij iemand die een bijzit had  het sjeiifke krege (Eigenbilzen) Het gebruik om het schuifblad in de biechtstoel te sluiten wanneer de biecht wordt uitgesteld en de biechteling niet geholpen kan worden omdat er redenen zijn om aan het berouw of aan het vervullen van de voldoening te twijfelen [het deurken/vensterken kr [N 96D (1989)] III-3-3
het vuur doven blussen: blèsse (Eigenbilzen), uitdoen: ôtdoen (Eigenbilzen) de kachel dooven [ZND 31 (1939)] || Het branden doen eindigen (blussen, doven) [N 79 (1979)] III-2-1
het vuur wijden op paaszaterdag vuur wijden: vier wije (Eigenbilzen) Het gebruik om op Paaszaterdag het vuur te wijden. [N 96C (1989)] III-3-3
het zielboek aflezen de jaargetijde aflezen: de joargetijde oafléze (Eigenbilzen) Het zielenboek aflezen. [N 96B (1989)] III-3-3
het zielboek voldoen de bijdrage betalen: de bijdroage betoale (Eigenbilzen) Het zielenboek voldoen, de hiervoor verschuldigde bijdrage betalen. [N 96B (1989)] III-3-3
heten heten: hètən (Eigenbilzen) heeten [ZND 25 (1937)] III-2-2
heukeling dratsje: dratskǝ (Eigenbilzen), heukel: jēkǝl (Eigenbilzen) Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.] I-3
heup heup: wəp (Eigenbilzen), Altijd mv.  hwòpe (Eigenbilzen) de heup (zijde van het lichaam) [ZND 26 (1937)] || heup [N 10b (1961)] III-1-1
heupjicht flerecijn: flerecijn (Eigenbilzen), gicht: i.e. jicht.  gèch (Eigenbilzen), verschot: verschwut (Eigenbilzen) Ischias: ontsteking van de heupzenuw, heupjicht (geschot, steek(te), pleurijs). [N 84 (1981)] || Ischias: ontsteking van de heupzenuw, heupjicht (ischias, geschot, steek(te), pleurijs, flerecijn). [N 107 (2001)] III-1-2