e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Eigenbilzen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hinkelen hinken: hinken (Eigenbilzen), /  hinke (Eigenbilzen, ... ), hinken (Eigenbilzen), Sub gefuts: Aon t hinke mochste nie futse want dan moeste treg aon de lijn begenne.  `t hinke (Eigenbilzen) / [SND (2006)] || Het hinkstapspel. || Hoe heet het kinderspel, waarbij op één been gesprongen wordt? [ZND 27 (1938)] III-3-2
hinken hinken: hinken (Eigenbilzen, ... ) Hinken: op één been voortspringen (hinken, hinkelen, hompen). [N 84 (1981)] || Hoe heet: op één been springen (van pijn.) ? [ZND 27 (1938)] III-1-2
hinniken richelen: ręxǝlǝ (Eigenbilzen) Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57] I-9
hobbelpaard schokkebaai: /  sjokke bai (Eigenbilzen), schokkepaardje: /  shokkepjêdje (Eigenbilzen), schokkepoeitje: Dat pwùnneke zoet op zn twelfde nog alteed op ze shokkepoeike.  shokkepoeike (Eigenbilzen) / [SND (2006)] || Schommelpaard. III-3-2
hoed (alg.) hoed: hu:t (Eigenbilzen), hut (Eigenbilzen) hoed [RND] || hoed in het algemeen [doets, bikkel] [N 25 (1964)] III-1-3
hoed: spotnamen hondsnest: honsnes (Eigenbilzen), hoͅnsnes (Eigenbilzen) hoed, hoge ~: spotbenamingen [tarpot, titsj, hekteliter, böömert, handskow, kachelpiep, sjtief] [N 25 (1964)] || hoed: spotbenamingen [weerhaan, sjeuvel, sjtift, tups, teps, tips, tömps, döppe, tietsj, dinkerik] [N 25 (1964)] III-1-3
hoeden van koeien hoeden: hiǝn (Eigenbilzen) [N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.] I-11
hoedenspeld hoedenspang: hudəspang (Eigenbilzen) speld op een dameshoed [heujespang] [N 25 (1964)] III-1-3
hoef hoef: huf (Eigenbilzen, ... ) [S 14; L 1a-m]Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14] I-11, I-9
hoefijzer hoefijzer: huf˱ēzǝr (Eigenbilzen) IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.] II-11