22774 |
hinkelen |
hinken:
hinken (Q086p Eigenbilzen),
/
hinke (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen),
hinken (Q086p Eigenbilzen),
Sub gefuts: Aon t hinke mochste nie futse want dan moeste treg aon de lijn begenne.
`t hinke (Q086p Eigenbilzen)
|
/ [SND (2006)] || Het hinkstapspel. || Hoe heet het kinderspel, waarbij op één been gesprongen wordt? [ZND 27 (1938)]
III-3-2
|
17955 |
hinken |
hinken:
hinken (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen)
|
Hinken: op één been voortspringen (hinken, hinkelen, hompen). [N 84 (1981)] || Hoe heet: op één been springen (van pijn.) ? [ZND 27 (1938)]
III-1-2
|
33839 |
hinniken |
richelen:
ręxǝlǝ (Q086p Eigenbilzen)
|
Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57]
I-9
|
22838 |
hobbelpaard |
schokkebaai:
/
sjokke bai (Q086p Eigenbilzen),
schokkepaardje:
/
shokkepjêdje (Q086p Eigenbilzen),
schokkepoeitje:
Dat pwùnneke zoet op zn twelfde nog alteed op ze shokkepoeike.
shokkepoeike (Q086p Eigenbilzen)
|
/ [SND (2006)] || Schommelpaard.
III-3-2
|
18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
hu:t (Q086p Eigenbilzen),
hut (Q086p Eigenbilzen)
|
hoed [RND] || hoed in het algemeen [doets, bikkel] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18399 |
hoed: spotnamen |
hondsnest:
honsnes (Q086p Eigenbilzen),
hoͅnsnes (Q086p Eigenbilzen)
|
hoed, hoge ~: spotbenamingen [tarpot, titsj, hekteliter, böömert, handskow, kachelpiep, sjtief] [N 25 (1964)] || hoed: spotbenamingen [weerhaan, sjeuvel, sjtift, tups, teps, tips, tömps, döppe, tietsj, dinkerik] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
hiǝn (Q086p Eigenbilzen)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
18624 |
hoedenspeld |
hoedenspang:
hudəspang (Q086p Eigenbilzen)
|
speld op een dameshoed [heujespang] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
33804 |
hoef |
hoef:
huf (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen)
|
[S 14; L 1a-m]Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14]
I-11, I-9
|
31598 |
hoefijzer |
hoefijzer:
huf˱ēzǝr (Q086p Eigenbilzen)
|
IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.]
II-11
|