e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Eigenbilzen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
ijsvogel ijsvogeltje: eesvjègelke (Eigenbilzen) ijsvogel (16,5 schitterend blauwgroen boven, steenrood onder; vliegt snel over beek, sloot en langs ven; broedt in gat in steile over; vangt visjes; vrij zeldzaam [N 09 (1961)] III-4-1
ijver ijver: hê hêt véèl ievər (Eigenbilzen) Hij heeft veel ijver. [ZND 36 (1941)] III-1-4
ijverig vroom: vroom (Eigenbilzen) met ijver vervuld [ijverig, nijver, nijverig, noest, vlijtig, grif] [N 85 (1981)] III-1-4
ijzel, bevroren neerslag ijsregen: eisrêgən (Eigenbilzen), ijzel: hiezəl (Eigenbilzen) ijzel [ZND 36 (1941)] III-4-4
ijzelen ijsregenen: Opm. g = ± ng in bijv. hangen.  eesrêgərən (Eigenbilzen, ... ) ijzelen [ZND 01 (1922)], [ZND 36 (1941)] III-4-4
ijzeren deurtje voor het ovengat stopsel: stø̜psǝl (Eigenbilzen) Het ijzeren deurtje waarmee het ovengat afgesloten wordt. Vergelijk het lemma "ovendeur" in aflevering II.1, pag. 71. Vroeger gebruikte men ter afslsuiting van de oven soms een lemen bal, die schotel genoemd werd. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (oven-) het lemma "bakoven" (3.1.3). [N 5A, 25b] I-6
ijzeren gaffel, oogstgaffel gaffel: gafǝl (Eigenbilzen) Twee- of drietandige ijzeren vork, met lange, enigszins gebogen tanden en een lange houten steel, gebruikt om hooi of korenschoven op te steken en op de wagen te laden. Zie afbeelding 10, b. Voor het voorkomen van de term riek en van varianten van het type gāfel, zie de toelichting bij het lemma ''houten gaffel''. Voor de fonetische documentatie van het woorddel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 27; JG 1a, 1b; A 28, 2; L 1 a-m; L 16, 18a; L B2, 241; Lu 6, 2; S 9; Wi 3; Av 1 III 5a, b; monogr.] I-3
ijzertje onder een schoen ijzeren hoef: ijzere hoef (Eigenbilzen) ijzertje onder de schoen [blakei] [N 24 (1964)] III-1-3
illustratie beeldje: bulzje (Eigenbilzen), prentje: prinsje (Eigenbilzen) een plaatje, prentje, afbeelding [beeldeke] [N 90 (1982)] III-3-1
in beweging komen (zich) roeren: (zich) riere (Eigenbilzen), op gang komen: op gang kwumme(n) (Eigenbilzen) In beweging komen (op gang komen, (zich) roeren, bewegen) [N 108 (2001)] III-1-2