17603 |
kaakbeen(rand) |
raak:
ròòke (Q086p Eigenbilzen)
|
kaakrand waarin de tanden staan [raak] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17604 |
kaakgestel |
bakkes:
Onbeleefd.
bakkes (Q086p Eigenbilzen),
gezicht:
gezicht (Q086p Eigenbilzen),
mond:
Beleefd.
mond (Q086p Eigenbilzen),
wangen (mv.):
wange (Q086p Eigenbilzen)
|
Kaak: Beide kaken tezamen (kakement, schaar, kaken). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
17743 |
kaal (zijn), kaal hoofd |
kletskop:
kletskop (Q086p Eigenbilzen)
|
kaal hoofd (hebben) (spotbenamingen) [kletskop, hij is bij het goevernement] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
21047 |
kaam |
kaam/kamen:
kǭmǝn (Q086p Eigenbilzen)
|
Het wit gerimpeld of vlokkig vlies op wijn, bier, azijn, etc. dat wordt gevormd door een spruit- of gistzwam. [S 16; L 1 a-m; L 27, 53; monogr.]
II-2
|
20024 |
kaaps viooltje |
sinteketrijne:
sinteketrijne (Q086p Eigenbilzen)
|
Kaapsviooltje (saintpaulia). Kas en kamerplant met violette of roze bloemen (violettekesplant, kaaps viooltje, poliake). [N 92 (1982)]
III-2-1
|
19791 |
kaars |
kaars:
kjas (Q086p Eigenbilzen)
|
kaars [RND]
III-2-1
|
23406 |
kaarsenbak |
kaarsenbak:
kjassebak (Q086p Eigenbilzen)
|
De houder, waarin brandende kaarsen gezet kunnen worden, meestal voor een heiligenbeeld [kaarsenbak?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23407 |
kaarsenbak add. |
kandelaar:
kandelaar (Q086p Eigenbilzen)
|
De houder, waarin brandende kaarsen gezet kunnen worden, meestal voor een heiligenbeeld [kaarsenbak?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
19422 |
kaarsendomper |
kaarsensnuiter:
ki̯asəsnetər (Q086p Eigenbilzen)
|
kaarsendomper, d.i. het metalen horentje waarmee de kaars uitgedoofd werd? [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
23596 |
kaarsendover |
kaarsendomper:
kjassendomper (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen)
|
De kaarsenaansteker en -dover: een lange stok voorzien van een hoorntje om kaarsen te doven, en een aangehechte wasdraad om kaarsen aan te steken [domper, doofhoedje, kaarsenhoorntje, kaarsenaansteker?] . [N 96B (1989)]
III-3-3
|