24581 |
klimop |
wintergroen:
wintergrien (Q086p Eigenbilzen),
-
wintergrien (Q086p Eigenbilzen)
|
De altijdgroene heester die zich door middel van wortels aan de omringende voorwerpen hecht (klimop, veil, klim, ifte, eiloof, klimmerkruid, lier). [N 82 (1981)] || klimop [ZND 36 (1941)]
III-4-3
|
17736 |
klinken |
klinken:
klinke (Q086p Eigenbilzen),
klinke(n) (Q086p Eigenbilzen)
|
Klinken: een goed hoorbaar, luid of helder geluid voortbrengen (klinken, luiden, klabetteren, klawettern) [N 108 (2001)]
III-1-1
|
31498 |
klinkhamer |
riveerhamel:
rǝvē̜rhǭmǝl (Q086p Eigenbilzen)
|
Hamer voor klinkwerkzaamheden. Volgens verschillende zegslieden wordt als klinkhamer vaak een bankhamer gebruikt. Dit type hamer heeft een kop van staal en een houten handvat. Het gewicht ligt rond de 1,3 kg. De pen aan de kop van de hamer wordt gebruikt om de klinknagelkop te vormen, de vlakke baan voor het slaan op de ophaler en dopper. Zie ook afb. 178 en de toelichting bij de lemmata "bankhamer", "ophaler" en "dopper". [N 33, 64; N 64, 39h; N 66, 6h; monogr.]
II-11
|
31497 |
klinknagel |
rivet:
rǝvęt (Q086p Eigenbilzen),
rivetje:
rǝvętšǝ (Q086p Eigenbilzen)
|
Rond metalen staafje waaraan een kop is geperst. Zie ook afb. 177. Klinknagels worden volgens de koperslager uit L 266 onder meer gebruikt om hengsels te bevestigen. Koperen klinknagels werden vroeger volgens de zegsman uit L 210 gedraaid uit koperen plaat en vervolgens door het klinknagelijzer (kleŋkngǝlīzǝr) geslagen waardoor er een kop op kwam. Zie ook het lemma "nagelijzer". [N 66, 48a-b; N 100, 18; monogr.]
II-11
|
24536 |
klit |
klis:
klesse (Q086p Eigenbilzen)
|
Klis (arctium tomentosum/xantimum atrumarium). De plant is 50 tot 130 cm groot. De bladeren zijn aan de onderkant viltig behaard; de bloemhoofdjes staan in schermvormige trossen, de omwindselblaadjes zijn wit spinnewebachtig behaard, vaak met een rode spi [N 92 (1982)]
III-4-3
|
20950 |
klokhuis |
kits:
kits (Q086p Eigenbilzen)
|
klokhuis (het binnenste van een appel) [ZND 17 (1935)]
III-2-3
|
23299 |
klokje op het priesterkoor |
bel:
de bel (Q086p Eigenbilzen),
de bèl (Q086p Eigenbilzen),
klok:
de klok (Q086p Eigenbilzen)
|
Het klokje, de grote bel of de gong op het priesterkoor, waarmee het begin en het einde van de dienst wordt aangegeven. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23478 |
klokkenluider |
luider:
de lujjers (Q086p Eigenbilzen)
|
De personen die tijdens de grote processie de klokken luiden. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23450 |
klokkenstoel |
klokkenstoel:
de klokkestoel (Q086p Eigenbilzen)
|
De stellage, het toestel waarin de klok hangt [klokkegalg, klokkestoel]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23463 |
klokkentouw |
klokkenzeel:
het klokkezeel (Q086p Eigenbilzen),
klokzeel:
klokzèèl (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen)
|
Het touw om de klok te luiden [klokketouw, klokkereep, klokkezeel?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|