20368 |
koppelen |
koppelen:
koppele (Q086p Eigenbilzen),
koppelen (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen)
|
koppelen; twee personen tot een huwelijk met elkaar brengen [lappen, koppelen] [N 115 (2003)], [N 87 (1981)]
III-2-2
|
32684 |
koppelhaak, koppelketting |
trekel/trikkel:
trekel/trikkel (Q086p Eigenbilzen)
|
De in dit lemma verenigde termen betreffen het verbindingsstuk ( + evt. onderdelen) tussen het zwenghout van het trekdier en de kam of stelboog. Dat was meestal - en vooral bij de oude voetploeg - een korte ketting met een haak aan de uiteinden. Vaak echter bestond dit koppelstuk uit twee haken, twee ringen of een haak en een ring die onderling door een draaihaak verbonden waren, of kon volstaan worden met een haak, een open schakel of een ring zonder meer. Bij de latere ijzeren wentelploeg met voorkar kon het zwenghout rechtstreeks aan de haak van de stelboog worden vastgemaakt. Sommige opgaven benoemen dan ook de vaste haak die deel uitmaakt van de grindelstang ofwel de tot de breedteregeling behorende beweegbare haak. De bovengenoemde of een daarop gelijkende ketting werd - en enkele van de onderstaande termen wijzen daar al op - eveneens gebruikt om de eg met het zwenghout te verbinden. Men zie daarom ook het lemma Egketting ca. [JG 1b + 1e + 2c; JG 2b-4, 2c; N 11, 35; N 11 A, 95b + 99c]
I-1
|
19325 |
koppig |
koppig:
koppig (Q086p Eigenbilzen),
ook materiaal znd 28, 31
kèppig (Q086p Eigenbilzen),
stijfkoppig:
stijfkoppig (Q086p Eigenbilzen)
|
[JG 1a; A 48A, 41a; N 8, 64h]koppig [ZND 01 (1922)] || vasthoudend aan eigen wil of inzicht [koppig, steeg, kop] [N 85 (1981)]
I-9, III-1-4
|
19326 |
koppig zijn |
koppig zijn:
koppig zien (Q086p Eigenbilzen)
|
koppig zijn, steeds vasthoudend aan eigen wil of inzicht [bokken, koppen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24194 |
korhoen |
heihaan:
haihoan (Q086p Eigenbilzen)
|
korhoen (53 vrij zeldzame heidevogel; haan staalblauw, hen bruin en kleiner; houdt in het voorjaar pronkbijeenkomsten op een open plek op de hei [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24539 |
kornoelje (alg.) |
kornoelje:
kernoele (Q086p Eigenbilzen),
kərnoel (Q086p Eigenbilzen)
|
De kornoelje. Gele kornoelje me gele bloemen en karmijnrode vruchten, 3-7 m hoog; de geelbruine schors schilfert in kleine schubben af. [N 82 (1981)] || kornoelje [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
21500 |
korporaal |
korporaal:
koppərôl (Q086p Eigenbilzen)
|
korporaal [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
18604 |
korset |
korset (<fr.):
kərset (Q086p Eigenbilzen)
|
korset, rijglijf om de taille [rijlief, rellif, relf, ruls, stiklijst, stiflijk] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
17797 |
kort geknipt haar |
bros:
bros (Q086p Eigenbilzen),
brosje:
broske (Q086p Eigenbilzen),
broske:
broske (Q086p Eigenbilzen),
stekels:
stiëkele (Q086p Eigenbilzen),
stoppels:
stoppelen (Q086p Eigenbilzen)
|
Overal kort geknipt hoofdhaar [tieters, stoppelen] [N 114 (2002)]
III-1-1
|
18330 |
kort schortlint |
snoer:
snier (Q086p Eigenbilzen)
|
linten, korte ~ waarmee de schortslippen van achteren met elkaar worden verbonden [gatslinte, gatlinter] [N 24 (1964)]
III-1-3
|