33384 |
latierboom |
onderslag:
onǝrslǭx (Q086p Eigenbilzen)
|
Een horizontale balk die twee paarden van elkaar scheidt, meestal hangend aan kettingen, ook wel vast verbonden. In plaats van een hangende balk kan er ook een eenvoudige en niet al te hoge tussenwand zijn. Met een box is een afgeschutte ruimte voor één paard bedoeld; de tussenwand maakt dan deel uit van de box. [N 5A, 59d; monogr.]
I-6
|
24990 |
lauw |
lauw:
la woater (Q086p Eigenbilzen),
lew waoter (Q086p Eigenbilzen)
|
Lauw. Lauw water [ZND 37 (1941)]
III-4-4
|
25226 |
lauw weer |
laf (weer):
laf (Q086p Eigenbilzen)
|
loommakend, gezegd van het weer [lui] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25036 |
lawaai maken |
leven maken:
lève moaken (Q086p Eigenbilzen)
|
lawaai, herrie maken [laweiten, laweit maken, gellen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25035 |
lawaai, herrie |
leven:
lève (Q086p Eigenbilzen)
|
een dooreenmengeling van sterke geluiden [leven, herrie, geweld, lawaai, spektakel, rumoer] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18356 |
lederen pantoffel |
slof:
sloefen (Q086p Eigenbilzen)
|
pantoffels, lederen ~, gemakkelijke huisschoenen zonder veters [petoffels, pantoefels, trumpe, sjlutsje, sloffe, sjloebe] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
22416 |
leefnet |
leefnet:
lèfnet (Q086p Eigenbilzen),
net:
net (Q086p Eigenbilzen),
viskorf:
vèskèrf (Q086p Eigenbilzen)
|
het net waarin men vissen die met de hengel zijn gevangen levend kan houden [leefnet, kaar] [N 112 (2006)] || Het net waarin men vissen die met de hengel zijn gevangen levend kan houden [leefnet, kaar]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
20953 |
leeg, gezegd van een noot |
leeg:
verzamelfiche ook mat. van ZND 1 (a-m)
leèg (Q086p Eigenbilzen),
rot:
verzamelfiche ook mat. van ZND 1 (a-m)
ze is rot (Q086p Eigenbilzen)
|
loze noot [ZND 30 (1939)]
III-2-3
|
24973 |
leeg, niets bevattend |
leeg:
leeg (Q086p Eigenbilzen),
lèch (Q086p Eigenbilzen),
lèg (Q086p Eigenbilzen),
verlaten (ruimte):
verloaten (Q086p Eigenbilzen)
|
Leeg. Mijn glas is ledig [ZND 37 (1941)] || niets bevattende, gezegd van bijv. een fles, een kan, een kopje, een vertrek etc. [leeg, ijdel, ijl] [N 91 (1982)] || waar niemand aanwezig is, leeg [wepel, verlaten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18920 |
leegloper |
leegloper:
leegloper (Q086p Eigenbilzen),
ook materiaal znd 30, 4
leglepər (Q086p Eigenbilzen)
|
een persoon die zonder iets te verrichten en zonder bezigheden rondloopt [leuteraar, leegloper] [N 85 (1981)] || leegloper [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|