19365 |
leep, doortrapt |
geslepen:
(= geslepen).
gesljèpe (Q086p Eigenbilzen)
|
een doortrapte kerel [fijnaard, fijne, leperd] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21593 |
leerling |
kind:
[kinner = mv.]
de kinner (Q086p Eigenbilzen)
|
de persoon [meestal een kind] dat onderwijs krijgt [leerder, leer] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
23613 |
leerrede |
homilie (<gr.):
homelie (Q086p Eigenbilzen),
preek:
prèèk (Q086p Eigenbilzen)
|
Een leerrede, een tekstverklarende preek, homilie. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
30941 |
leerschaar |
scheer:
šę̄r (Q086p Eigenbilzen)
|
Een grote, zware schaar om het leer te knippen. De informant van L 163a beschrijft die als een soort getande snoeischaar. [N 60, 41, N 60, 240a]
II-10
|
30861 |
leest |
leest:
les (Q086p Eigenbilzen),
voet:
vut (Q086p Eigenbilzen)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.]
II-10
|
22749 |
leeuw |
leeuw:
ənə leeuw (Q086p Eigenbilzen)
|
Leeuw. [ZND 30 (1939)]
III-3-2
|
20110 |
leeuwenbek |
gapertje:
gèperkes (Q086p Eigenbilzen),
-
geporkeəsoͅ (Q086p Eigenbilzen)
|
grote leeuwebek [ZND 40 (1942)] || Leeuwenbekje (antirrhinum majus). De onderste bladeren staan bijna altijd kruisgewijs, de bovenste verspreid. Grote (ruim 3 cm), verschillend gekleurde bloemen met korte, brede kelkbladeren. De bloemen staan in trossen aan de stengeltoppen (kalfssnuit, kn [N 92 (1982)]
III-4-3
|
33883 |
leewater |
leewater:
lęi̯wǭtǝr (Q086p Eigenbilzen)
|
Gewrichtsontsteking bij veulens - ook bij kalveren en hoenders -, door een vochtophoping, veroorzaakt door een besmetting die bij veulens vooral via een navelwond binnendringt. [A 48A, 12c; N 8, 90m en 90n; monogr.]
I-9
|
33409 |
legnest |
nest:
nes (Q086p Eigenbilzen)
|
Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25]
I-6
|
21553 |
lei |
lei:
’n lej (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen)
|
Een lei waarop de kinderen schrijven. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|