19061 |
liefde |
hart:
hart habben (Q086p Eigenbilzen)
|
warme genegenheid of gehechtheid aan een persoon of zaak [liefde, hart] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
18881 |
liefkozen |
huieren:
Note v.d. invuller: wordt vooral gezegd van moeder tegenover haar kindje op schoot. Wordt ook van het kindje gezegd. Wordt door uitbreiding ook gezegd van mensen die treuzelen om aan t werk te gaan.
heujeren (Q086p Eigenbilzen)
|
zijn liefde of genegenheid kenbaar maken door iemand te strelen of aan te halen [koekelen, fikfakken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19085 |
liegen |
liegen:
liegen (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen)
|
liegen [ZND 25 (1937)] || onwaarheden vertellen [beuzelen, gekken, jokken, leugen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
17647 |
lies |
lies:
lies (Q086p Eigenbilzen)
|
lies, liezen [den dunne, lieze, lieses] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24343 |
lieveheersbeestje |
lieveherebeestje:
lieveherebeeske (Q086p Eigenbilzen),
lieveherekuikje:
ook in ZND 16, 006
lieveneerekeekske (Q086p Eigenbilzen)
|
lieveheersbeestje [DC 49 (1974)], [ZND 05 (1924)]
III-4-2
|
17816 |
liggen |
liggen:
lèggen (Q086p Eigenbilzen)
|
liggen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
33474 |
liggend dakvenster |
dakvenster:
dø̜̄k˲venstǝr (Q086p Eigenbilzen)
|
Een dakvenster is een liggend raampje op het dak dat meestal geopend kan worden en dat dient ter belichting en beluchting van de zolder, ook wel als toegang tot het dak bij bijv. reparaties of om door naar buiten te kijken. Het is meestal te klein om hooi door te laten, maar grotere vensters kunnen wel daartoe dienen (zie het lemma "hooivenster", 3.4.5). [N 4A, 45c; monogr.]
I-6
|
18831 |
lijden |
lijden:
lijden (Q086p Eigenbilzen)
|
een onaangename toestand verduren [lijden, onderstaan] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20443 |
lijkbaar |
baar:
baar (Q086p Eigenbilzen),
lijkbaar:
de leekboar (Q086p Eigenbilzen)
|
De lijkbaar [liechebaar, baar]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24068 |
lijkboog |
boog:
boag (Q086p Eigenbilzen),
katafalk (<fr.):
de katefalk (Q086p Eigenbilzen)
|
De in de kerk opgestelde boog bij een lijkdienst, lijkboog [doeëdeboaëg, boaëg]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|