28772 |
linnen, linnengoed |
linnen:
lenǝn (Q086p Eigenbilzen),
linnen (Q086p Eigenbilzen)
|
Weefsel uit vlas- of hennepgaren vervaardigd. Lijnwaad. [N 62, 77; N 59, 201; N 62, 75f; L 1a-m; L 30, 30a; L 30, 30b; L B1, 95; MW; Wi 18 en 55; S 22; monogr.]
II-7
|
17617 |
lip |
lip:
lep (Q086p Eigenbilzen),
lippən (Q086p Eigenbilzen)
|
lip [RND] || rode lippen [ZND 30 (1939)]
III-1-1
|
31599 |
lip van een hoefijzer |
lip:
lep (Q086p Eigenbilzen)
|
Het opstaand lipvormig gedeelte aan de voorzijde aan het hoefijzer. De lip voorkomt het naar achter opschuiven van het hoefijzer. Zie ook afb. 222. Ook aan de zijkanten van het hoefijzer kunnen lippen worden aangebracht. Dit gebeurt als het paard brokkelende hoeven heeft of wanneer het hoefijzer de neiging heeft naar binnen te verschuiven. Zie ook het lemma ɛbrokkelhoefɛ in WLD i.9, pag. 102.' [N 33, 356; JG 1b; monogr.]
II-11
|
24541 |
lis (alg.) |
lis:
lèssen (Q086p Eigenbilzen)
|
lis [ZND 29 (1938)]
III-4-3
|
21824 |
lispelen (slissen) |
lispelen:
Van Dale: lispelen, 1. de s en z onduidelijk, met een eigenaardig zacht gesis uitspreken; - 2. met onduidelijke, zwakke stem uiten, fluisteren.
lispelen (Q086p Eigenbilzen)
|
de s en de z onduidelijk, met een eigenaardig zacht gesis uitspreken [lispelen, tispelen, strisselen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
23731 |
litanie van de rozenkrans |
litanie (<lat.):
littenei (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen),
litanie (<lat.) van onze-lieve-vrouw:
létenei van os live vréw (Q086p Eigenbilzen)
|
De litanie van O.L. Vrouw, het slot van het Rozenhoedje [littenïj, lietenïj, lieteniej, lietenej?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18051 |
litteken |
lijnenteken:
linətèkən (Q086p Eigenbilzen),
lijnteken:
lēntykə (Q086p Eigenbilzen),
li:ntɛjkə (Q086p Eigenbilzen),
litteken:
letɛjkə (Q086p Eigenbilzen),
litekə (Q086p Eigenbilzen),
litteiken (Q086p Eigenbilzen),
littijkən (Q086p Eigenbilzen),
littèke (Q086p Eigenbilzen)
|
Als een wond of zweer is genezen, blijt de plaats ervan meestal zichtbaar. die plek noemt men dan een .... (Nederl. litteken). [ZND 49 (1958)] || een litteken [ZND 37 (1941)]
III-1-2
|
23438 |
liturgisch vaatwerk |
kelken:
kelken (Q086p Eigenbilzen)
|
De heilige vaten, het liturgisch vaatwerk [kelken, cibories, monstrans]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23445 |
liturgische gewaden |
misgewaden:
de mesgewaode (Q086p Eigenbilzen),
miskleren:
mèskleer (Q086p Eigenbilzen),
mèsklèèr (Q086p Eigenbilzen)
|
De paramenten, de liturgische gewaden. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
17721 |
loeren |
loeren:
loere (Q086p Eigenbilzen),
lonken:
Bet: zijdelings loeren; eigenaardig kijken.
lonke (Q086p Eigenbilzen)
|
kijken: loeren [lonke, luime] [N 10 (1961)] || lonken (uitspraak en betekenis) [ZND 37 (1941)]
III-1-1
|