23311 |
lof |
lof:
lof (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen,
Q086p Eigenbilzen),
ət luf (Q086p Eigenbilzen)
|
het lof [RND] || Het lof, de kerkdienst met uitstelling van het Allerheiligste, gehouden op zondagmiddag, soms op zaterdagavond [lof, laof, zeëje?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23663 |
lof met processie |
lof met processie (<lat.):
lof met percesse (Q086p Eigenbilzen),
processie (<lat.):
precesse, percesse (Q086p Eigenbilzen),
processie (<lat.) na het lof:
présesse noa het lof (Q086p Eigenbilzen)
|
Lof met processie (rondom de kerk of over het kerkplein of kerkhof) op de eerste zondag van de maand. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
31186 |
loodgieter |
loodgieter:
loodgieter (Q086p Eigenbilzen)
|
Ambachtsman die vroeger vooral zink en blik bewerkte, loden buizen maakte en herstelde, dakgoten en regenpijpen plaatste en repareerde en, zo blijkt uit de antwoorden van de zegslieden, soms ook waterpompen aanlegde. Tegenwoordig installeert en repareert hij vooral sanitaire installaties en verwarmingstoestellen. Zie ook het lemma "zinkbewerker". Het woord pompenmaker werd in Venray (L 210) en omstreken ook gebruikt als benaming voor een koperslager. Zie ook het lemma "koperslager". [N 64, 161a; L 34, 17a-b; monogr.]
II-11
|
31516 |
loodpan, gietlepel |
smeltkroes:
smøltkrus (Q086p Eigenbilzen)
|
Soort pan of grote scheplepel met schenklip waarin soldeersel of lood gesmolten kan worden. Zie ook afb. 190a. De gietlepel is doorgaans een kleinere uitvoering van de loodpan. Hij wordt gebruikt om lood of soldeersel af te scheppen en te gieten. Vgl. afb. 190b-c. [N 33, 197; N 33, 310-311; N 64, 18a-b]
II-11
|
24846 |
loof |
loof:
laaf (Q086p Eigenbilzen)
|
De bladeren van een boom samen (loof, lover). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
21596 |
loop van een geweer |
loop:
də lèp van ə gəwēr (Q086p Eigenbilzen)
|
De loop van een geweer [ZND 30 (1939)]
III-3-1
|
20132 |
loops |
lopetig:
lèpetig (Q086p Eigenbilzen)
|
loops, geslachtsdriftig ve teef [Goossens 2c]
III-2-1
|
24678 |
loot, nieuw uitgelopen twijgje |
scheut:
enkelv.
sjwut (Q086p Eigenbilzen),
mv.
sjèt (Q086p Eigenbilzen)
|
Een nieuw uitgelopen twijgje (spraon, scheut, schot, lot). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
17817 |
lopen |
lopen:
lòpe (Q086p Eigenbilzen),
lôpə (Q086p Eigenbilzen)
|
lopen [ZND 25 (1937)] || lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)]
III-1-2
|
34545 |
lopen, gezegd van eenden |
waggelen:
wagǝlǝ (Q086p Eigenbilzen)
|
[N 70, 2; monogr.]
I-12
|