31532 |
moersleutel |
sleutel:
sljętǝl (Q086p Eigenbilzen)
|
In het algemeen een werktuig voor het los- en vastdraaien van moeren. Zie ook de lemmata "steeksleutel", "ringsleutel", "verstekbare moersleutel", etc. Het betreft daar meer specifieke uitvoeringen van de moersleutel. [N 33, 300a; monogr.]
II-11
|
33556 |
moestuinx |
moostem:
mustəm (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen,
Q086p Eigenbilzen),
musəm (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen)
|
[N 05A (1964)] [ZND 01 (1922)] [ZND 24 (1937)]
I-7
|
18269 |
mof |
moffel:
muffəl (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen),
mufəl (Q086p Eigenbilzen)
|
damesmof (hoe heet een damesmof, namelijk een cylindervormige koker van bontwerk, dienend om de handen warm te houden) [ZND 39 (1942)] || mof, koker van bont waarin met beide handen steekt [mof, moef, sjtoek] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
32858 |
mol |
molp:
mǫlǝp (Q086p Eigenbilzen)
|
Het in de grond levend, zwart zoogdier iets groter dan een muis dat de molshopen opwerpt; het heeft een spitse snuit en graafklauwen: Talpa europaea. Hoewel niet alle mollesoorten blind zijn, wordt de mol algemeen voor blind gehouden. De boeren beschouwden het als een schadelijk dier op hun cultuurgrond, dat bestreden moest worden; bovendien was het bont van de mol gewild. Zie ook de toelichting bij het lemma ''molshoop''. Om de vergelijking van de lemma''s ''mol'' en ''molshoop'' te vergemakkelijken en daar in enkele streken hetzelfde woord voor mol en molshoop voorkomt, is ook hier het woord in z''n geheel gedocumenteerd en is zoveel mogelijk dezelfde volgorde in de woordtypen en de varianten aangehouden. In kaart 3 is door middel van toegevoegd zwart in een symbool of door een combinatie van symbolen aangegeven waar de woorden voor mol en molshoop identiek zijn. In kaart 4 is aangegeven waar het algemeen Nederlandse type mol het dialektwoord aan het vervangen is. [N 14, 80b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 18, 12; A 7, 6; L 1 a-m; L 1u, 165; L 3, 7; L 14, 10; L 16, 3; L B2, 311; L A1, 228; S 24; R 3, 21; Gwn 6, 9; add. uit RND 48 en 84; monogr.]
I-3
|
25946 |
molenaar |
moller/molder:
mǫlǝr (Q086p Eigenbilzen)
|
[N O, 40a; A 42A, 49; JG 1a; JG 1b; l 1a-m; S 24; Wi 53; Sche 7; Vds 264; Jan 285; Coe 234; Grof 261; monogr.; Vld]
II-3
|
33557 |
molsla |
suikerij:
sukkerij (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen)
|
De bladeren van een paardebloem die onder een molshoop gee en mals blijven en die als sla gegeten worden (molsla, suikerij, veldsla, platter). [N 82 (1981)]
I-7
|
21598 |
mompelen |
grommelen:
grommelen (Q086p Eigenbilzen),
neuzelen:
WNT: neuzelen, 1. door den neus spreken, of ook: onverstaanbaar spreken, mompelen.
nwəzələn (Q086p Eigenbilzen),
prommelen:
WNT: prommelen, 1. in den baard brommen, mompelen.
prommelen (Q086p Eigenbilzen)
|
Hoe noemt men binnensmonds mompelen? [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
17758 |
mond |
mond:
grootə mond (Q086p Eigenbilzen),
mo.nt (Q086p Eigenbilzen)
|
een grote mond [ZND 31 (1939)] || mond [RND]
III-1-1
|
22684 |
mondharmonica |
mondmuziekje:
mondmeziekske (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen,
Q086p Eigenbilzen,
Q086p Eigenbilzen)
|
het muziekinstrument dat langs de mond op en neer bewogen wordt en waarop geluid gemaakt kan worden door blazen en zuigen [fiep, moelfiep, noeneke, mondharmonika, muziek] [N 112 (2006)] || Het muziekinstrument dat langs de mond op en neer bewogen wordt en waarop geluid gemaakt kan worden door blazen en zuigen [fiep, moelfiep, noeneke, mondharmonika, muziek]. [N 90 (1982)] || Mondharmonica.
III-3-2
|
22681 |
mondstuk |
embouchure (fr.):
ammezjoer (Q086p Eigenbilzen),
embəsjuur (Q086p Eigenbilzen)
|
Het mondstuk van een muziekinstrument [ammezuur, hap]. [N 90 (1982)] || Hoe heet het mondstuk van een muziekinstrument; zet het bepalend lidwoord er voor, zodat het geslacht duidelijk wordt. [ZND 39 (1942)]
III-3-2
|