33447 |
niet gehalveerde poortvleugel |
slag:
slǭx (Q086p Eigenbilzen)
|
Een scharnierende poort bestaat meestal uit twee vertikaal verdeelde planken helften of vleugels. Bedoeld wordt een poortvleugel die niet zelf nog eens gehalveerd is. Zie voor dit laatste het lemma "gehalveerde poortvleugel" (4.1.7). Zie voor de fonetische documentatie van het woord (poort) het lemma "poort" (4.1.1). Zie ook afbeelding 18.c bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 4A, 42a; monogr.]
I-6
|
18220 |
niet passen |
niet mikken:
dat mik mich nie (Q086p Eigenbilzen),
dat mik tech nie (Q086p Eigenbilzen),
niet mikken (Q086p Eigenbilzen)
|
Niet passen, gezegd van kleding-stukken [pronsen, bolderen, flodderen, slodderen] [N 114 (2002)] || niet passen, gezegd van kledingstukken [pronsen, bolderen] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
18921 |
nietsnut |
luierik:
leiërik (Q086p Eigenbilzen)
|
iemand die niets doet [druil, plod, patrak, loefer] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25172 |
nieuwe maan |
nieuwe mond (du.):
nauwe munt (Q086p Eigenbilzen)
|
schijngestalte van de maan: nieuwe maan [donkere maan] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
22319 |
nieuwjaar |
nieuwjaar:
nauwjoar (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen,
Q086p Eigenbilzen),
Sub dwùrhage: Mèt noujoar wjod wol tot smèrreges dwùrgehage.
nouwjoar (Q086p Eigenbilzen),
Sub shrik: Ich zol dch ins n shrik pisse, vjèr zn nouwjoar.
nouwjoar (Q086p Eigenbilzen)
|
1 januari, de eerste dag van het nieuwe jaar [ni-jjaor]. [N 96C (1989)] || Nieuwjaar.
III-3-2
|
22616 |
nieuwjaar wensen |
nieuwjaar wensen:
nauwjoar winse (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen)
|
Nieuwjaar wensen, Nieuwjaar winnen, afwinnen. [N 96C (1989)]
III-3-2
|
19177 |
nieuwsgierigaard |
gaper:
goaper (Q086p Eigenbilzen)
|
iemand die alles nieuwsgierig bekijkt [gaper] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18122 |
nijdnagel |
nagelrang:
Ziekte van de nagel als hij uitvalt.
naogəlrang (Q086p Eigenbilzen),
nagelring:
nògelrank (Q086p Eigenbilzen),
nagelwortel:
no:gəlwotəl (Q086p Eigenbilzen)
|
Hoe noemt men een los stukje vel aan de rand van de nagel van van een vinger ? (Nederl. nij(d)nagel, dwangnagel, stroopnagel) [ZND 49 (1958)] || ik heb een nijdnagel (waar de huid langs de vingernagel inscheurt) [ZND 31 (1939)] || stroopnagel (ingescheurd vlees aan de nagelrand) [N 10b (1961)]
III-1-2
|
30857 |
nijptang |
oppintang:
oppentaŋ (Q086p Eigenbilzen),
pitstang:
petstaŋ (Q086p Eigenbilzen)
|
In dit lemma zijn de benamingen opgenomen voor tangen van diverse vorm en grootte die vooral dienen om spijkers uit trekken, maar vaak ook gebruikt worden om draadnagels of metaaldraad af te knippen. Zie ook afb. 144. Uit het Leuvens materiaal L B2, 228-229 blijkt, dat het woordtype trektang vooral de benaming is voor een vrij grote tang waarmee spijkers kunnen worden uitgetrokken. [N 33, 180; N 64, 47b; L B2, 228-229; monogr.; div.] || In het algemeen het werktuig om te knijpen en te trekken. Zie afb. 9. [N 60, 184a; N 60, 236]
II-10, II-11
|
19455 |
noodbed, kermisbed |
paljas:
paljas (Q086p Eigenbilzen)
|
Bed dat in tijd van nood op de grond wordt opgemaakt (kermisbed, paljas, paljas parterre) [N 79 (1979)]
III-2-1
|