e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Eigenbilzen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
optuigen hamen: hǭmǝ (Eigenbilzen), zadelen: zǭlǝ (Eigenbilzen) Een trekpaard van het nodige trektuig voorzien. Men zet het hoofdstel op het hoofd van het paard, plaatst het haam om zijn nek, legt het schoftzadel op zijn rug en doet het achterhaam aan. Tenslotte gespt men de verschillende delen aan elkaar. [JG 1b; N 8, 97a; monogr.] I-10
opzettelijk expres: ook materiaal znd 1a-m  espres (Eigenbilzen) opzettelijk [ZND 23 (1937)] III-1-4
opzitten bedelen: bèdelen (Eigenbilzen) Hoe noemt u op de achterste poten zitten met opgeheven voorpoten, gezegd van een hond (bidden, lezen) [N 83 (1981)] III-2-1
ordenen, rangschikken regelen: règelen (Eigenbilzen), schikken: sjikken (Eigenbilzen) op een regelmatige of doelbewuste wijze plaatsen [schikken, rangschikken, schavelen] [N 91 (1982)] III-4-4
organist organist: den organist (Eigenbilzen), orgelist: orgelist (Eigenbilzen), örgelist (Eigenbilzen), orgelspeler: èùlgerspjéler (Eigenbilzen) De organist, orgelist. [N 96B (1989)] III-3-3
orgel orgel: den ölger (Eigenbilzen, ... ), orgeldraaier (Eigenbilzen), t èrgel (Eigenbilzen), ulgerspjùller (Eigenbilzen) Het orgel [het/de orgel, örgel, ölger, orjel?]. [N 96A (1989)] || iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman] [N 112 (2006)] III-3-2, III-3-3
orgel spelen de orgel spelen: den èùlger spjéle (Eigenbilzen), den ölger spjulje (Eigenbilzen), den ölger spjəlle (Eigenbilzen) (op het) orgel spelen, het orgel bespelen. [N 96B (1989)] III-3-3
orgeldraaier orgeldraaier: orgeldraaier (Eigenbilzen), orgelspeler: ulgerspjùller (Eigenbilzen) iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman] [N 112 (2006)] III-3-2
orgelpijpen orgelpijpen: ölgerpeepe (Eigenbilzen), ölgerpepe (Eigenbilzen), pijpen: pepe (Eigenbilzen) De pijpen van het orgel [örgelpiepe, orrejelspiefe?]. [N 96A (1989)] III-3-3
orgeltrapper orgeltreder: èùlgertréer (Eigenbilzen) De orgeltrapper, orgeltreder, die al pompend of tredend de blaasbalg van het orgel met lucht vulde [örgeltrèèjer, balketrèëner, herrejotswinkmecher?]. [N 96B (1989)] III-3-3