34000 |
optuigen |
hamen:
hǭmǝ (Q086p Eigenbilzen),
zadelen:
zǭlǝ (Q086p Eigenbilzen)
|
Een trekpaard van het nodige trektuig voorzien. Men zet het hoofdstel op het hoofd van het paard, plaatst het haam om zijn nek, legt het schoftzadel op zijn rug en doet het achterhaam aan. Tenslotte gespt men de verschillende delen aan elkaar. [JG 1b; N 8, 97a; monogr.]
I-10
|
19037 |
opzettelijk |
expres:
ook materiaal znd 1a-m
espres (Q086p Eigenbilzen)
|
opzettelijk [ZND 23 (1937)]
III-1-4
|
20130 |
opzitten |
bedelen:
bèdelen (Q086p Eigenbilzen)
|
Hoe noemt u op de achterste poten zitten met opgeheven voorpoten, gezegd van een hond (bidden, lezen) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
25082 |
ordenen, rangschikken |
regelen:
règelen (Q086p Eigenbilzen),
schikken:
sjikken (Q086p Eigenbilzen)
|
op een regelmatige of doelbewuste wijze plaatsen [schikken, rangschikken, schavelen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
23570 |
organist |
organist:
den organist (Q086p Eigenbilzen),
orgelist:
orgelist (Q086p Eigenbilzen),
örgelist (Q086p Eigenbilzen),
orgelspeler:
èùlgerspjéler (Q086p Eigenbilzen)
|
De organist, orgelist. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22737 |
orgel |
orgel:
den ölger (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen),
orgeldraaier (Q086p Eigenbilzen),
t èrgel (Q086p Eigenbilzen),
ulgerspjùller (Q086p Eigenbilzen)
|
Het orgel [het/de orgel, örgel, ölger, orjel?]. [N 96A (1989)] || iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman] [N 112 (2006)]
III-3-2, III-3-3
|
23571 |
orgel spelen |
de orgel spelen:
den èùlger spjéle (Q086p Eigenbilzen),
den ölger spjulje (Q086p Eigenbilzen),
den ölger spjəlle (Q086p Eigenbilzen)
|
(op het) orgel spelen, het orgel bespelen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22679 |
orgeldraaier |
orgeldraaier:
orgeldraaier (Q086p Eigenbilzen),
orgelspeler:
ulgerspjùller (Q086p Eigenbilzen)
|
iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
23389 |
orgelpijpen |
orgelpijpen:
ölgerpeepe (Q086p Eigenbilzen),
ölgerpepe (Q086p Eigenbilzen),
pijpen:
pepe (Q086p Eigenbilzen)
|
De pijpen van het orgel [örgelpiepe, orrejelspiefe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23572 |
orgeltrapper |
orgeltreder:
èùlgertréer (Q086p Eigenbilzen)
|
De orgeltrapper, orgeltreder, die al pompend of tredend de blaasbalg van het orgel met lucht vulde [örgeltrèèjer, balketrèëner, herrejotswinkmecher?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|