21482 |
portefeuille |
portefeuille (fr.):
portefeuille (Q086p Eigenbilzen)
|
de kleine, platte, meestal leren, dubbele tas met vakjes, waarin mannen hun bankbiljetten, identiteitsbewijs enz. bij zich dragen [kamtas, portefoelie] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21481 |
portemonnee, beurs |
portemonnee (<fr.):
lêre portemenee (Q086p Eigenbilzen),
nə l`rə portəmonnee (Q086p Eigenbilzen),
portemené (Q086p Eigenbilzen)
|
Een lederen portemonnaie. [ZND 37 (1941)] || portemonnee, geldbeugel
III-3-1
|
23695 |
portiuncula-aflaat |
portiuncula-aflaat:
de persjonkela oafloat (Q086p Eigenbilzen)
|
De portiuncula-aflaat, die verdiend kon worden op het Portiunculafeest op 2 augustus [portsiónkela-ablas?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22807 |
portret, foto |
foto:
Sub hoos: Ich hab ne fotto gemaok van dat hoos, want t wjod aofgebrùkke.
fotto (Q086p Eigenbilzen),
Sub shullerij: Dei shullerij ès jus ne foto, zo krek hèèf dè dat gedwùn.
foto (Q086p Eigenbilzen),
portret (<fr.):
portret (Q086p Eigenbilzen)
|
Foto. || Portret. [ZND 40 (1942)]
III-3-2
|
21203 |
postbode |
facteur (fr.):
fakteur (Q086p Eigenbilzen),
faktēr (Q086p Eigenbilzen)
|
de persoon die de post bezorgt [bode, postbode, fak, fakteur, briefdrager, postknecht, postloper, post] [N 90 (1982)] || postbode [RND]
III-3-1
|
21207 |
postzegel |
timbre (fr.):
tember (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen)
|
het rechthoekige gekleurd stukje papier dat men op brieven etc. plakt om daarmee de port te betalen [postzegel, kopje, tember, zegel] [N 90 (1982)] || postzegel
III-3-1
|
20028 |
potaarde |
potaarde:
pǫtjat (Q086p Eigenbilzen)
|
Aarde of klei die geschikt is om er aardewerk van te bakken. [N 49, 1a; N 27, 48; L 35, 78; monogr.]
II-8
|
21521 |
potlood |
potlood:
potlood (Q086p Eigenbilzen)
|
een met hout omgeven staafje grafiet om mee te schrijven of te tekenen [potlood, crayon] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
33350 |
potstal |
potstal:
pǫt[stal] (Q086p Eigenbilzen)
|
Een potstal is een ouderwetse stal, met als voornaamste functie het winnen van mest. De bodem is niet geplaveid; de koeien staan direct op de grond en de mest. Omwille van de mest stonden de koeien vroeger het hele jaar op stal, later alleen in de winter. Het vee stond in twee rijen, vastgebonden aan de stalpalen. Over de mest heen werd strooisel gespreid en zo kwamen de koeien steeds hoger te staan, tot de potstal "vol" was. De mest in de potstal werd regelmatig verplaatst, maar de potstal werd slechts één of twee keer per jaar uitgemest. De potstal verdween om hygiënische redenen. In armoedige streken, zoals in de Kempen, waar men grote behoefte aan mest had, is de potstal het langst blijven bestaan, totdat de kunstmest opkwam. Waar de potstal niet bekend is geweest, heeft men er vaak wel een woord voor, dat men van elders kent. Waar de potstal vroeger de gewone stal was, werd hij gewoon "stal" of "koestal" genoemd. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie afbeelding 7. [N 5A, 49a; N 4, 65; JG 1a en 1b; monogr.]
I-6
|
21525 |
potten? |
oppotten:
oppotten (Q086p Eigenbilzen)
|
op zijn geld zitten; nauwelijks iets uit willen geven [potten, ponken] [N 89 (1982)]
III-3-1
|