23930 |
profeet |
profeet:
profeet (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen)
|
Een profeet [profieët]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19272 |
profiteren |
profiteren:
profiteren (Q086p Eigenbilzen),
van d`okhôgə profətèrən (Q086p Eigenbilzen)
|
een goed, nuttig gebruik maken, voordeel trekken van een gelegenheid [blaaien, profiteren, luizen] [N 85 (1981)] || Van de gelegenheid (occasie) profiteren. [ZND 40 (1942)]
III-1-4
|
18221 |
pronken |
beugelen?:
[met ontronding eu > ee]
bégele (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen),
groots zijn:
greets zien (Q086p Eigenbilzen),
(zien = zijn).
greets zien (Q086p Eigenbilzen)
|
in het oog lopend opgeschikt, in het openbaar zich voordoen, pralen [pronken, prijken, spiegelen, pralen] [N 86 (1981)] || Pronken, prijken. In het oog lopend opgeschikt, in het openbaar zich voordoen, pralen [stoefen, spiegelen, stansen] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
18190 |
pronkveer op een hoed |
pluim:
plum (Q086p Eigenbilzen)
|
pluim van een muts [floes] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
21698 |
prop |
prop:
prop (Q086p Eigenbilzen)
|
een bal van samendrukbaar materiaal, bijv. papier [dompel, bol, prop] [N 91 (1982)]
III-3-1
|
22310 |
proppenschieter |
krakebuis:
n Kraokebous wjodde van flotsenhoat gemaok.
kraokebous (Q086p Eigenbilzen)
|
Wapen van uitgehold vlierhout gemaakt.
III-3-2
|
20456 |
prostituée |
hoer:
hoer (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen,
Q086p Eigenbilzen),
lichte, een -:
’n lichte (Q086p Eigenbilzen),
putain (fr.):
putain (Q086p Eigenbilzen)
|
prostituée, publieke vrouw [hoer, lichtvink, deerne, blaar] [N 115 (2003)], [N 86 (1981)]
III-2-2
|
19676 |
provisiekast, etenskast |
voorraadkast:
vieͅrōͅtkas (Q086p Eigenbilzen)
|
voorraad- of provisiekast [N 05A (1964)]
III-2-1
|
18403 |
pruik |
pruik:
preek (Q086p Eigenbilzen),
priek (Q086p Eigenbilzen),
priëk (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen)
|
kunstmatig vervaardigde haarbedekking, valse haardos [kalot, pruik] [N 86 (1981)] || Pruik. Kunstmatig vervaardigde haarbedekking, valse haardos [pruik, calotte, toupet] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
18926 |
prutsen |
broddelen:
(vooral van breiwerk en schrijfwerk).
broddelen (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen),
fritselen:
fritsələn (Q086p Eigenbilzen),
prutsen:
pritsən (Q086p Eigenbilzen),
prutsen (Q086p Eigenbilzen)
|
Frutselen (met kleinigheden bezig zijn). [ZND 35 (1941)] || iets slordig doen [leuteren] [N 85 (1981)] || ondegelijk of onvoldoende werk verrichten of ondegelijk aan iets werken [prutsen, fanneken, vrellen, prutten, dooieren, merelen, kloten, klooien, teutelen, zeuren, soeliën, hannesen, treuzelen, teuten, semmelen] [N 85 (1981)] || prutsen: uitspraak [ZND 40 (1942)] || slecht, slordig werk leveren door onvoldoende kennis [broddelen, brodden, modderen, troddelen, figgelen, knoefelen, foefelen, krabben, fikkelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|