e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Eigenbilzen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
profeet profeet: profeet (Eigenbilzen, ... ) Een profeet [profieët]. [N 96D (1989)] III-3-3
profiteren profiteren: profiteren (Eigenbilzen), van d`okhôgə profətèrən (Eigenbilzen) een goed, nuttig gebruik maken, voordeel trekken van een gelegenheid [blaaien, profiteren, luizen] [N 85 (1981)] || Van de gelegenheid (occasie) profiteren. [ZND 40 (1942)] III-1-4
pronken beugelen?: [met ontronding eu > ee]  bégele (Eigenbilzen, ... ), groots zijn: greets zien (Eigenbilzen), (zien = zijn).  greets zien (Eigenbilzen) in het oog lopend opgeschikt, in het openbaar zich voordoen, pralen [pronken, prijken, spiegelen, pralen] [N 86 (1981)] || Pronken, prijken. In het oog lopend opgeschikt, in het openbaar zich voordoen, pralen [stoefen, spiegelen, stansen] [N 114 (2002)] III-1-3
pronkveer op een hoed pluim: plum (Eigenbilzen) pluim van een muts [floes] [N 25 (1964)] III-1-3
prop prop: prop (Eigenbilzen) een bal van samendrukbaar materiaal, bijv. papier [dompel, bol, prop] [N 91 (1982)] III-3-1
proppenschieter krakebuis: n Kraokebous wjodde van flotsenhoat gemaok.  kraokebous (Eigenbilzen) Wapen van uitgehold vlierhout gemaakt. III-3-2
prostituée hoer: hoer (Eigenbilzen, ... ), lichte, een -: ’n lichte (Eigenbilzen), putain (fr.): putain (Eigenbilzen) prostituée, publieke vrouw [hoer, lichtvink, deerne, blaar] [N 115 (2003)], [N 86 (1981)] III-2-2
provisiekast, etenskast voorraadkast: vieͅrōͅtkas (Eigenbilzen) voorraad- of provisiekast [N 05A (1964)] III-2-1
pruik pruik: preek (Eigenbilzen), priek (Eigenbilzen), priëk (Eigenbilzen, ... ) kunstmatig vervaardigde haarbedekking, valse haardos [kalot, pruik] [N 86 (1981)] || Pruik. Kunstmatig vervaardigde haarbedekking, valse haardos [pruik, calotte, toupet] [N 114 (2002)] III-1-3
prutsen broddelen: (vooral van breiwerk en schrijfwerk).  broddelen (Eigenbilzen, ... ), fritselen: fritsələn (Eigenbilzen), prutsen: pritsən (Eigenbilzen), prutsen (Eigenbilzen) Frutselen (met kleinigheden bezig zijn). [ZND 35 (1941)] || iets slordig doen [leuteren] [N 85 (1981)] || ondegelijk of onvoldoende werk verrichten of ondegelijk aan iets werken [prutsen, fanneken, vrellen, prutten, dooieren, merelen, kloten, klooien, teutelen, zeuren, soeliën, hannesen, treuzelen, teuten, semmelen] [N 85 (1981)] || prutsen: uitspraak [ZND 40 (1942)] || slecht, slordig werk leveren door onvoldoende kennis [broddelen, brodden, modderen, troddelen, figgelen, knoefelen, foefelen, krabben, fikkelen] [N 85 (1981)] III-1-4