23721 |
rozenhoedje |
noster:
ne noster (Q086p Eigenbilzen),
noster (Q086p Eigenbilzen),
rozenhoedje:
rozehoetsje (Q086p Eigenbilzen)
|
Een Rozenhoedje (waarbij men 1 maal het bidsnoer langs gaat). [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23716 |
rozenkrans |
noster:
de noster (Q086p Eigenbilzen),
ne noster (Q086p Eigenbilzen),
rozenkrans:
de rozekrans (Q086p Eigenbilzen),
rozekrans (Q086p Eigenbilzen)
|
De rozenkrans, het bidsnoer [bid-vr-ons?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23722 |
rozenkransgebed |
drie nosters:
drij nèsters (Q086p Eigenbilzen),
rozenkrans:
rozekrans (Q086p Eigenbilzen),
rozenkransgebed:
rozekransgebed (Q086p Eigenbilzen)
|
Het Rozenkransgebed (hierbij gaat men 3 maal het bidsnoer langs) . [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23730 |
rozenkransmaand |
rozenkransmaand:
rozekransmunt (Q086p Eigenbilzen)
|
De Rozenkransmaand (d.w.z. oktober). [N 96B (1989)]
III-3-3
|
20846 |
rozijn |
rozijn:
rozijn (Q086p Eigenbilzen)
|
Een gedroogde druif (rozijn, serzijn). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
17767 |
rug |
rug:
pijn in də reg (Q086p Eigenbilzen),
reg (Q086p Eigenbilzen)
|
de rug [ZND 29 (1938)] || ik heb pijn in de lendenen (in de rug) [ZND 30 (1939)]
III-1-1
|
19404 |
rug van het lemmer |
rug:
règ (Q086p Eigenbilzen)
|
De niet-scherpe zijde van een mes (rug, botte kant) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
17640 |
ruggengraat |
ruggengraat:
reggegroat (Q086p Eigenbilzen),
ruggenstrang:
reggestrank (Q086p Eigenbilzen)
|
rug: ruggegraat [ruggestrang, ruggegraat] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17641 |
ruggenwervel |
welver:
welver (Q086p Eigenbilzen)
|
[N 10 (1961)]
III-1-1
|
21936 |
ruien |
rijzelen:
re.zələ (Q086p Eigenbilzen),
reezele (Q086p Eigenbilzen),
rézelen (Q086p Eigenbilzen),
ruiven:
rèjve (Q086p Eigenbilzen)
|
veer: elk der huidbekleedsels van een vogel bestaande uit een buisje dat aan weerszijden baarden en baardjes draagt (pluim, veer) [N 100 (1997)]
III-4-1
|