34381 |
schaap |
schaap:
šop (Q086p Eigenbilzen),
šōp (Q086p Eigenbilzen)
|
Bedoeld wordt het schaap in het algemeen, niet geslachtelijk onderscheiden. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b, 2c; L 45, 21; L 38, 40; L 6, 25; S 30; A 14, 21; A 2, 1; G V, m3; Gwn 5, 13 add.; monogr.]
I-12
|
33342 |
schaapherder |
scheper:
šēpǝr (Q086p Eigenbilzen)
|
[A 48, 18a; L 1, a-m; L 26, 32a; S 13; Wi 2; monogr.]
I-6
|
33403 |
schaapsruif |
schaapsrepel:
šǭpsri̯ępǝl (Q086p Eigenbilzen)
|
Het samenstel van latten, in schuine stand tegen de wand aangebracht, waaruit de schapen het hooi kunnen eten. Zie ook de toelichting bij de lemmata "ruif voor de koeien" (2.2.19) en "paarderuif" (2.3.2). [N 5A, 45b; R 14, 23n; monogr.]
I-6
|
28873 |
schaar |
scheer:
šēr (Q086p Eigenbilzen)
|
Schaar, gereedschap van kleermaker en naaister. Een goede schaar is gemaakt van staal en ijzer. Het snijvlak van de schaar moet van staal vervaardigd zijn. Het bovenoog, waarin de duim rust, is kleiner en ronder dan het onderoog waarin de vingers rusten (Papenhuyzen III, pag. 9). In dit lemma zijn de vragen ø̄Hoe noemt u de schaar in het algemeen?ø̄ (N 59, 16a), ø̄Hoe noemt u de grote schaar?ø̄ (N 59, 16b), en ø̄Hoe noemt u de kleine schaar?ø̄ (N 59, 16c) samengevoegd. Binnen dit lemma zijn de antwoorden onderverdeeld in drie groepen die beantwoorden aan de driedelige vraagstelling. Zie afb. 8. [N 59, 16a; N 59, 16b; N 59, 16c; N 62, 54; L 45, 14; L A2, 317; Gi 1.IV, 22; MW; S 30; monogr.]
II-7
|
19473 |
schaarde |
hakkel:
hakkel (Q086p Eigenbilzen)
|
Kerf of breuk in het scherp van een mes (schaard, schaar, schaal) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
25068 |
schaars |
armoedig:
(onmoedig).
ermeujig (Q086p Eigenbilzen)
|
op karige of krappe wijze [schaars, schriel] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22314 |
schaats |
schrikschoen:
shrikshoen (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen),
sjriksjoen (Q086p Eigenbilzen)
|
een schaats [schaverdijn, schofferdijn, schrikschoen] [N 112 (2006)] || Schaats.
III-3-2
|
22313 |
schaatsen |
schrikken:
sjrikken (Q086p Eigenbilzen)
|
Zich voortbewegen op schaatsen [schaatsen, schaverdijnen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
24432 |
schaatsenrijder |
schaar:
sjeer (Q086p Eigenbilzen)
|
schaatsertje: Hoe noemt u het insect dat met schokkende bewegingen over het water lijkt te schaatsen? Het lijf van het insect staat op lange poten op het water. [N100 (1997)]
III-4-2
|
22866 |
schaatsijzer |
schrikijzer:
shrikezer (Q086p Eigenbilzen),
snee:
sneè (Q086p Eigenbilzen)
|
stalen onderdeel van een schaats [ijzer, mes, snee] [N 112 (2006)]
III-3-2
|