19765 |
schilderij |
schilderij:
Dei shullerij ès jus ne foto, zo krek hèèf dè dat gedwùn.
shullerij (Q086p Eigenbilzen)
|
Schilderij.
III-3-2
|
25070 |
schilfer |
schilfer:
sjulver (Q086p Eigenbilzen)
|
een dun, afgebroken of loslatend blaadje van een harde of droge stof, bijv. gezegd van kalk of roest [bluster, vel, schilver] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21086 |
schimmel |
schimmel:
šemǝl (Q086p Eigenbilzen)
|
Paard met een geheel of overheersend witte of grijsachtige vacht. Naarmate de leeftijd vordert, neemt het wit toe; schimmels worden niet geboren, ze ontstaan mettertijd. De vosschimmel is wit met rode of bruinachtige vlekken. [JG 1a, 1b; N 8, 63a en 63b; S 31]
I-9
|
24491 |
schimmel (plantje) |
champignons:
champeljongs (Q086p Eigenbilzen)
|
Plantje, behorend tot de zwammen, draadvormig, zonder bladgroen, maar bestaande uit een zwamvlok en zwamdraden (schimmel). [N 92 (1982)]
III-4-3
|
21244 |
schip |
schip:
sjep (Q086p Eigenbilzen),
šip (Q086p Eigenbilzen)
|
schip [RND] || schip; de kapitein van het schip .... vroeger nog matroos geweest. [DC 45 (1970)]
III-3-1
|
21248 |
schipper |
schipper:
šepər (Q086p Eigenbilzen)
|
schipper [RND]
III-3-1
|
18341 |
schoeisel |
t leer]:
voetgeteeg (Q086p Eigenbilzen)
|
schoeisel, het geheel van schoenen, laarzen e.d. [voetgetöch [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18272 |
schoen: algemeen |
schoen:
sjoen (Q086p Eigenbilzen)
|
schoen [skoewn, schoe, sjoe, schoon, sjoon] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18465 |
schoenen poetsen |
blinken:
sjoen blinke (Q086p Eigenbilzen),
schoenen blinken:
sjoen blinke (Q086p Eigenbilzen)
|
Schoenen poetsen (kuisen, poetsen, blinken, wieksen) [N 79 (1979)]
III-1-3, III-2-1
|
18347 |
schoenlepel |
aansteker:
oanstèker (Q086p Eigenbilzen),
aantrekker:
aantrekker (Q086p Eigenbilzen),
bottentrekker:
botte trèkker (Q086p Eigenbilzen),
schoenhoorn:
[schoenhoorn, rk]
sjoenwon (Q086p Eigenbilzen),
schoenlepel:
sjoenljèpel (Q086p Eigenbilzen),
schoentrekker:
shoëntrèkker (Q086p Eigenbilzen)
|
schoenlepel [schoontrekker] [N 24 (1964)] || Schoenlepel, laarzenknecht. Hulpmiddel, uitgehold naar de vorm van de hiel, waarlangs deze gemakkelijk in de schoen glijdt, schoenhoorn [N 114 (2002)]
III-1-3
|