20962 |
selderij |
sellerij:
sullerij (Q086p Eigenbilzen)
|
Selderij; de welbekende schermbloemige moesplant die gekweekt wordt als soepgroente waarvoor zowel de blaadjes en de stengel als de wortel gebruikt wordt (selderij, selderie, selder, seljer). [N 82 (1981)]
I-7
|
24035 |
seminarie |
seminarie (<lat.):
het simenare (Q086p Eigenbilzen),
simmenaore (Q086p Eigenbilzen)
|
Het seminarie. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
28799 |
serge |
serge:
sɛrš (Q086p Eigenbilzen)
|
Licht gekeperde wollen stof waarvan de inslag minder glad en minder dicht is dan de ketting en slechts weinig in het gezicht komt. Volgens de informant van Q 16 is sergette serge waarin zijde is verwerkt. [N 62, 75d; N 59, 201]
II-7
|
31328 |
sergeant |
sergeant:
sǝržant (Q086p Eigenbilzen)
|
Soort klem om werkstukken vast te klemmen. Het werktuig bestaat uit een geleider waaraan één deel van de bekken vast is bevestigd terwijl het andere deel glijdend heen en weer kan worden bewogen. In het beweegbare deel van de bekken is een draadspil aangebracht waarmee het werkstuk tegen de vaste bek wordt vastgeklemd. Zie ook afb. 62. [N 33, 274]
II-11
|
19778 |
sering |
pinksterbloem:
pinksterblomme (Q086p Eigenbilzen)
|
I-7
|
19401 |
servies |
servies:
servies (Q086p Eigenbilzen)
|
Bij elkaar horend vaatwerk voor eten en drinken (servies, gleiswerk, breekwerk) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
21256 |
servituut |
vaart:
voat (Q086p Eigenbilzen),
’n vaot (Q086p Eigenbilzen)
|
Hoe heet een weg, die vanaf de straat toegang geeft tot een akker, die anders niet zou te bereiken zijn? [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|
33526 |
siererwt |
reukerwten:
reekerte (Q086p Eigenbilzen),
reukerwtjes:
reekertches (Q086p Eigenbilzen)
|
I-7
|
19385 |
sierkleedje, antimakassar |
doekje:
(algemeen woord, betekent doekje)
dikske (Q086p Eigenbilzen)
|
Gehaakt kleedje of lapje over de rugleuning van stoel of canapé (lapje, kleedje) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
18681 |
sierlijke omslagdoek |
plag:
plax (Q086p Eigenbilzen)
|
omslagdoek, sierlijke ~ met franjes, thans nog wel in gebruik als kapstok- of tafelkleedje [draadjesneusdoek, fraanjeldook] [N 23 (1964)]
III-1-3
|