e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Eigenbilzen

Overzicht

Gevonden: 4312
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bisdom bisdom: bisdom (Eigenbilzen), het bisdom (Eigenbilzen) Een bisdom of diocees. [N 96D (1989)] III-3-3
bisschop bisschop: bisjop (Eigenbilzen), de bisjop (Eigenbilzen) Een bisschop [busschop, biskop, bissjep]. [N 96D (1989)] III-3-3
bit gebit: gǝbi̯et (Eigenbilzen), stang: staŋ (Eigenbilzen) IJzeren mondstuk aan het hoofdstel dat men een paard in de mond, boven de onderkaak legt, en waaraan de teugels bevestigd zijn. De meeste bitten bestaan uit een rechte stang, sommige hebben een beugel in het midden om te voorkomen dat het paard zijn tong op de stang legt. Voor enkele plaatsen (L 270, Q 75, 94, 169, 174 en179) wordt gemeld dat de opgegeven term ook ter aanduiding van het wolfsgebit gebruikt wordt. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 19, 38b, 41; L 35, 45b; monogr.] I-10
bits kortaf: hè ès kotaaf (Eigenbilzen, ... ) Hoe zegt ge << hij is nogal bits, scherp, prikachtig>> in zijn manier van spreken. [ZND 40 (1942)] III-1-4, III-3-1
blaar blaar: blaor (Eigenbilzen, ... ), bloar (Eigenbilzen) Blaar: blaasachtige opzetting van de huid (blaar, blein). [N 84 (1981)] || een blaar (wanneer men zich heeft verbrandt) [ZND 32 (1939)] || een blaar in de handen door het vasthouden van een werktuig, bv. een hamer [ZND 32 (1939)] || een blaar onder de voeten, door het gaan veroorzaakt [ZND 32 (1939)] III-1-2
blaasbalg van het orgel blaasbalg: bloasbalk (Eigenbilzen, ... ), blósbalk (Eigenbilzen) De blaasbalg van het orgel. [N 96B (1989)] III-3-3
blaasbalgklep lochtklep: lǫxklɛp (Eigenbilzen), uitlaatklep: ōtlǭtklɛp (Eigenbilzen) In een blaasbalg met twee compartimenten, zowel de benaming voor de aanvoerklep voor de lucht als voor de klep in het vaste tussenschot waardoor de lucht van de ene kamer in de ander geperst kan worden en via de luchtleiding naar het smidsvuur kan stromen. Op deze wijze ontstaat een onafgebroken luchtstroom. Zie voor het woordtype fok ook het lemma "trekopeningen" in Wld ii.8, pag. 62. [N 33, 14; N 33, 15] II-11
blaasbalgpijp, luchtaanvoerleiding lochtpijp: lǫxpēp (Eigenbilzen) De leiding die de lucht van de blaasbalg naar het vuur voert. Bij ouderwetse smidsvuurhaarden werd de luchtstroom aan de zijkant van het smidsvuur toegevoerd. De blaasbalgpijp liep daarbij in een verbreed uiteinde uit dat één geheel uitmaakte met een dikke ijzeren plaat, het oogijzer. Deze plaat was met ijzeren bouten aan de brandmuur verankerd. Bij moderne smidsvuurhaarden mondt het uiteinde van de luchtaanvoerleiding uit in de onder de vuurhaard aangebrachte smidsvorm of windkast. Zie ook afb. 6 en het lemma "smidsvorm, blaasgat". [N 33, 20] II-11
blaasbalgtrekker kettel: ke ̞tǝl (Eigenbilzen) De ketting waarmee de smidsblaasbalg via een hefboom en trekstangen in beweging wordt gebracht. [N 33, 13] II-11
blaasontsteking kou op de blaas: ka op de bloas (Eigenbilzen), koupis: kae pis (Eigenbilzen) Blaasontsteking: ontsteking van de urineblaas (koupis, droppelpis, krelkespis, kou op de blaas). [N 107 (2001)] III-1-2