24075 |
bisdom |
bisdom:
bisdom (Q086p Eigenbilzen),
het bisdom (Q086p Eigenbilzen)
|
Een bisdom of diocees. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24074 |
bisschop |
bisschop:
bisjop (Q086p Eigenbilzen),
de bisjop (Q086p Eigenbilzen)
|
Een bisschop [busschop, biskop, bissjep]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
33936 |
bit |
gebit:
gǝbi̯et (Q086p Eigenbilzen),
stang:
staŋ (Q086p Eigenbilzen)
|
IJzeren mondstuk aan het hoofdstel dat men een paard in de mond, boven de onderkaak legt, en waaraan de teugels bevestigd zijn. De meeste bitten bestaan uit een rechte stang, sommige hebben een beugel in het midden om te voorkomen dat het paard zijn tong op de stang legt. Voor enkele plaatsen (L 270, Q 75, 94, 169, 174 en179) wordt gemeld dat de opgegeven term ook ter aanduiding van het wolfsgebit gebruikt wordt. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 19, 38b, 41; L 35, 45b; monogr.]
I-10
|
19352 |
bits |
kortaf:
hè ès kotaaf (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen)
|
Hoe zegt ge << hij is nogal bits, scherp, prikachtig>> in zijn manier van spreken. [ZND 40 (1942)]
III-1-4, III-3-1
|
18113 |
blaar |
blaar:
blaor (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen,
Q086p Eigenbilzen),
bloar (Q086p Eigenbilzen)
|
Blaar: blaasachtige opzetting van de huid (blaar, blein). [N 84 (1981)] || een blaar (wanneer men zich heeft verbrandt) [ZND 32 (1939)] || een blaar in de handen door het vasthouden van een werktuig, bv. een hamer [ZND 32 (1939)] || een blaar onder de voeten, door het gaan veroorzaakt [ZND 32 (1939)]
III-1-2
|
23574 |
blaasbalg van het orgel |
blaasbalg:
bloasbalk (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen),
blósbalk (Q086p Eigenbilzen)
|
De blaasbalg van het orgel. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
31233 |
blaasbalgklep |
lochtklep:
lǫxklɛp (Q086p Eigenbilzen),
uitlaatklep:
ōtlǭtklɛp (Q086p Eigenbilzen)
|
In een blaasbalg met twee compartimenten, zowel de benaming voor de aanvoerklep voor de lucht als voor de klep in het vaste tussenschot waardoor de lucht van de ene kamer in de ander geperst kan worden en via de luchtleiding naar het smidsvuur kan stromen. Op deze wijze ontstaat een onafgebroken luchtstroom. Zie voor het woordtype fok ook het lemma "trekopeningen" in Wld ii.8, pag. 62. [N 33, 14; N 33, 15]
II-11
|
31235 |
blaasbalgpijp, luchtaanvoerleiding |
lochtpijp:
lǫxpēp (Q086p Eigenbilzen)
|
De leiding die de lucht van de blaasbalg naar het vuur voert. Bij ouderwetse smidsvuurhaarden werd de luchtstroom aan de zijkant van het smidsvuur toegevoerd. De blaasbalgpijp liep daarbij in een verbreed uiteinde uit dat één geheel uitmaakte met een dikke ijzeren plaat, het oogijzer. Deze plaat was met ijzeren bouten aan de brandmuur verankerd. Bij moderne smidsvuurhaarden mondt het uiteinde van de luchtaanvoerleiding uit in de onder de vuurhaard aangebrachte smidsvorm of windkast. Zie ook afb. 6 en het lemma "smidsvorm, blaasgat". [N 33, 20]
II-11
|
31232 |
blaasbalgtrekker |
kettel:
ke ̞tǝl (Q086p Eigenbilzen)
|
De ketting waarmee de smidsblaasbalg via een hefboom en trekstangen in beweging wordt gebracht. [N 33, 13]
II-11
|
18096 |
blaasontsteking |
kou op de blaas:
ka op de bloas (Q086p Eigenbilzen),
koupis:
kae pis (Q086p Eigenbilzen)
|
Blaasontsteking: ontsteking van de urineblaas (koupis, droppelpis, krelkespis, kou op de blaas). [N 107 (2001)]
III-1-2
|