18777 |
streng garen [cf. wld ii.7: 24-25] |
onsje:
[Vgl. WLD II.7: 25]
oezjə gaon (Q086p Eigenbilzen),
streng:
( niet opgedraaid)
streng (Q086p Eigenbilzen),
wrong:
⁄n vrong (Q086p Eigenbilzen),
(opgedraaid)
vronk (Q086p Eigenbilzen)
|
Aantal te samen gedraaide of gewonden bundel draden waarin garen in de handel komt (streng, streen, kluit) [N 79 (1979)] || Het wollen breigaren wordt in strengen verkocht: hoe heet zo een streng garen? [ZND 28 (1938)]
III-1-3
|
29140 |
strengen |
karklinken:
kārkleŋkǝ (Q086p Eigenbilzen)
|
Kettingen of touwen waarmee een paard de kar of wagen trekt. Het ene uiteinde ervan zit aan de trekhaken van het haam of van het borsttuig vast, het andere aan de voorste schei of aan een haak in de berrie van de kar of wagen. De benamingen voor strengen die uit touw vervaardigd zijn, werden achteraan geplaatst. Bij het woordtype strengen is niet altijd mogelijk uit te maken of de opgegeven dialectvariant enkelvoud of meervoud is. Het lemma Veldstrengen, dat zijn strengen waarmee een paard een akkerwerktuig voorttrekt, is al eerder behandeld in WLD I, afl. 2, p. 178. [JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; N 13, 57, 58a en 58b]
I-10
|
19442 |
strijkijzer |
strijkijzer:
streekezer (Q086p Eigenbilzen)
|
Werktuig om linnengoed mee te strijken (strijkijzer, ijzer, strijkbout) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
22085 |
stro |
stro/strouw:
strō (Q086p Eigenbilzen)
|
Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83]
I-4
|
21093 |
stroef |
sleeuw:
sleetaan (Q086p Eigenbilzen)
|
Stroef, gezegd van de tanden (b.v. na het eten van een zure appel) [N 10B (zj)]
III-2-3
|
33591 |
stronk, stengel van koolplanten |
stam:
stam (Q086p Eigenbilzen)
|
Het onderste en binnenste harde gedeelte van een koolplant waaruit de bladeren spruiten (stronk, stam). [N 82 (1981)]
I-7
|
18106 |
strontje |
wegeschijter:
wègesjeter (Q086p Eigenbilzen),
Volksremedie: bladeren langs de weg.
wègesjétər (Q086p Eigenbilzen),
wenderik:
wVn(d)ərik (Q086p Eigenbilzen)
|
een zweertje op het ooglid? [DC 60 (1985)] || hoe heet het zweertje dat soms op het onderste ooglid komt (fr. orgelet) ? [ZND 16 (1934)]
III-1-2
|
24384 |
strontvlieg |
strontvlieg:
strontfli.x (Q086p Eigenbilzen),
strontvlieg (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen)
|
strontvlieg: Kent u in uw dialect een woord om een soort van okergele vlieg aan te duiden die op uitwerpselen zit? [N100 (1997)]
III-4-2
|
18623 |
strooien dameshoed |
strooien hoed:
strōəhut (Q086p Eigenbilzen)
|
dameshoed, strooien of uit fijne houtvezel vervaardigde ~ [spannen-, boerinnenhoed] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18276 |
strooien hoed |
strooien hoed:
stroənhut (Q086p Eigenbilzen)
|
hoed, strooien ~ [N 25 (1964)]
III-1-3
|