24727 |
takken (coll.) |
krop:
krop (Q086p Eigenbilzen)
|
takken, coll. [ZND 35 (1941)]
III-4-3
|
24252 |
taling |
sarcelle-tje:
sersilleke (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen)
|
eend: wintertaling (36 klein; bruine kop met groene wangen; broedt hier ook; roep [kruu, kruu] [N 09 (1961)] || eend: zomertaling (38 klein; bruine kop met witte wenkbrauw; broedt minder hier; roep ratelend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18731 |
tanden poetsen |
tanden poetsen:
taanputse (Q086p Eigenbilzen),
tanden wassen:
taan wasse (Q086p Eigenbilzen),
was ich m’n taan (Q086p Eigenbilzen),
z`n taan wasse(n) (Q086p Eigenbilzen)
|
Elke avond poets ik mijn tanden. [DC 64 (1989)] || Tanden poetsen [t. wassen] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
18728 |
tandenborstel |
tandborstel:
tandbjostel (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen),
tandbjustel (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen)
|
Een tandenborstel [N 114 (2002)] || Tandenborstel [DC 64 (1989)]
III-1-3
|
18732 |
tandenstoker |
tandkoter:
tandkjètter (Q086p Eigenbilzen),
tandkotertje:
tandkjètterke (Q086p Eigenbilzen),
tandstokje:
tandstekske (Q086p Eigenbilzen)
|
Een tandenstoker. Een puntig voorwerp waarmee men voedselresten verwijdert die tussen tanden zijn blijven zitten [tandenstoker, kloker, koter] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
18729 |
tandpasta |
tandpasta:
tandpasta (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen),
tandzeep:
tandzéép (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen)
|
Tandpasta [DC 64 (1989)], [N 114 (2002)]
III-1-3
|
18068 |
tandpijn |
tandpijn:
tandpijn (Q086p Eigenbilzen)
|
ik heb tandpijn [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
17622 |
tandvlees |
tandvlees:
tandvlèès (Q086p Eigenbilzen),
tantvles (Q086p Eigenbilzen)
|
hoe noemt men het tandvlees ? [ZND 49 (1958)] || tandvlees [bibbletjes, bibbertjes] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
31206 |
tangbek |
lip:
lep (Q086p Eigenbilzen)
|
Het grijpende en/of snijdende gedeelte van een tang. Zie ook afb. 145. [N 33, 184]
II-11
|
20357 |
tante |
tant:
tant (Q086p Eigenbilzen),
tent (Q086p Eigenbilzen)
|
tante (moei) [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|