19362 |
treuzelaar |
daggelaar:
ps. dit is slechts door 1 persoon meegedeeld!
deggelèèr (Q086p Eigenbilzen),
ps. is slechts door 1 persoon meegedeeld!
deggelèèr (Q086p Eigenbilzen),
nistelaar:
ps. dit is slechts door 1 persoon meegedeeld!
nistelèèr (Q086p Eigenbilzen),
ps. is slechts door 1 persoon meegedeeld!
nistelèèr (Q086p Eigenbilzen)
|
iemand die langzaam werkt, niet vooruit kan met zijn werk [treuzel, treuzelkous, treuzelaar] [N 85 (1981)] || iemand die zeer langzaam is in zijn verrichtingen [erwtenteller] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18934 |
treuzelen |
drentelen:
dè jong kan trentelen (Q086p Eigenbilzen),
slinsen:
dè jong kan slinsən (Q086p Eigenbilzen)
|
Die jongen kan treuzelen (hij doet alles langzaam en verdroomt zijn tijd; geef de gemeenzame dialectwoorden en uitdrukkingen aan om dit uit te drukken). [ZND 37 (1941)]
III-1-4
|
28808 |
tricot |
tricot:
tricot (Q086p Eigenbilzen)
|
Machinaal gebreide stof voor kousen, onderbroeken, borstrokken, lijfjes enz. gebruikt (Van Dale, pag. 2986). [N 62, 88; N 62, 75c; MW]
II-7
|
23672 |
triduüm |
tridum (<lat.):
tridium (Q086p Eigenbilzen),
triduüm (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen)
|
Een driedaagse godsvruchtoefening, triduüm . [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22407 |
triktrak |
bakspel:
bakspel (Q086p Eigenbilzen)
|
Het kansspel dat gespeeld wordt op een dubbel bord met puntige figuren, met schijven en dobbelstenen; triktrak [bakspel, bak, triktrakken, tiktakken]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
25051 |
troebel, vuil (water) |
smerig:
smèrig (Q086p Eigenbilzen)
|
onzuiver, drabbig van vloeistoffen gezegd [vuil, troebel, smerig, gemuurd, murig] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22393 |
troef |
troef:
trouf (Q086p Eigenbilzen)
|
Kaart(en) van een bepaalde soort of kleur waarmee andere kaarten in het spel geslagen kunnen worden [troef, turf, lint, beffer, drijver, ant]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22394 |
troeven |
troeven:
troeve (Q086p Eigenbilzen),
trouve (Q086p Eigenbilzen),
trouven (Q086p Eigenbilzen)
|
met een troefkaart andere kaarten nemen of slaan [troeven, snijden] [N 112 (2006)] || Met een troefkaart andere kaarten nemen of slaan [troeven, snijden]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19982 |
trom |
trom:
trom (Q086p Eigenbilzen)
|
Het cilindervormige slaginstrument, bespannen met kalfsvel, dat met behulp van twee stokken wordt bespeeld [trommel, trom]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
22861 |
trommeltje |
trommetje:
tremkə (Q086p Eigenbilzen)
|
trommeltje [RND]
III-3-2
|