e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Eigenbilzen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
treuzelaar daggelaar: ps. dit is slechts door 1 persoon meegedeeld!  deggelèèr (Eigenbilzen), ps. is slechts door 1 persoon meegedeeld!  deggelèèr (Eigenbilzen), nistelaar: ps. dit is slechts door 1 persoon meegedeeld!  nistelèèr (Eigenbilzen), ps. is slechts door 1 persoon meegedeeld!  nistelèèr (Eigenbilzen) iemand die langzaam werkt, niet vooruit kan met zijn werk [treuzel, treuzelkous, treuzelaar] [N 85 (1981)] || iemand die zeer langzaam is in zijn verrichtingen [erwtenteller] [N 85 (1981)] III-1-4
treuzelen drentelen: dè jong kan trentelen (Eigenbilzen), slinsen: dè jong kan slinsən (Eigenbilzen) Die jongen kan treuzelen (hij doet alles langzaam en verdroomt zijn tijd; geef de gemeenzame dialectwoorden en uitdrukkingen aan om dit uit te drukken). [ZND 37 (1941)] III-1-4
tricot tricot: tricot (Eigenbilzen) Machinaal gebreide stof voor kousen, onderbroeken, borstrokken, lijfjes enz. gebruikt (Van Dale, pag. 2986). [N 62, 88; N 62, 75c; MW] II-7
triduüm tridum (<lat.): tridium (Eigenbilzen), triduüm (Eigenbilzen, ... ) Een driedaagse godsvruchtoefening, triduüm . [N 96B (1989)] III-3-3
triktrak bakspel: bakspel (Eigenbilzen) Het kansspel dat gespeeld wordt op een dubbel bord met puntige figuren, met schijven en dobbelstenen; triktrak [bakspel, bak, triktrakken, tiktakken]. [N 88 (1982)] III-3-2
troebel, vuil (water) smerig: smèrig (Eigenbilzen) onzuiver, drabbig van vloeistoffen gezegd [vuil, troebel, smerig, gemuurd, murig] [N 91 (1982)] III-4-4
troef troef: trouf (Eigenbilzen) Kaart(en) van een bepaalde soort of kleur waarmee andere kaarten in het spel geslagen kunnen worden [troef, turf, lint, beffer, drijver, ant]. [N 88 (1982)] III-3-2
troeven troeven: troeve (Eigenbilzen), trouve (Eigenbilzen), trouven (Eigenbilzen) met een troefkaart andere kaarten nemen of slaan [troeven, snijden] [N 112 (2006)] || Met een troefkaart andere kaarten nemen of slaan [troeven, snijden]. [N 88 (1982)] III-3-2
trom trom: trom (Eigenbilzen) Het cilindervormige slaginstrument, bespannen met kalfsvel, dat met behulp van twee stokken wordt bespeeld [trommel, trom]. [N 90 (1982)] III-3-2
trommeltje trommetje: tremkə (Eigenbilzen) trommeltje [RND] III-3-2