e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Eigenbilzen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
twijg, jonge tak wis: afgesneden  wis (Eigenbilzen) Een twijg, een jonge tak (bent, twijg, wis, sprik, tak, teen). [N 82 (1981)] III-4-3
ui, ajuin en: in (Eigenbilzen), unne: innen (Eigenbilzen) ajuin (sg) [Goossens 2b (1963)] I-7
uier uier: ōi̯ǝr (Eigenbilzen) De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.] I-11
uit (voetbal) uit: oot (Eigenbilzen) (De bal is) uit. [DC 49 (1974)] III-3-2
uitblinken uitblinken: ootblinken (Eigenbilzen) schitteren boven iets of iemand anders, bijzonder begaafd zijn [uitstek zijn, uitblinken] [N 85 (1981)] III-1-4
uitbrander uitschijter: ootsjeter (Eigenbilzen) een sterke berisping [uitschijter, schrobbering, schoefeling] [N 85 (1981)] III-1-4
uitdenken uitprakkiseren: ootprakkezéren (Eigenbilzen) door nadenken ontwerpen; verzinnen [uitfineren, figeleren, uitprakkezeren, bedenken] [N 85 (1981)] III-1-4
uitdraaien, oprekken op de leest zetten: op dǝ lę̄s zętǝ (Eigenbilzen) Het rekken van een schoen in de breedte en/of de lengte met behulp van een uitdraaileest of oprekleest of oprekmachine. [N 60, 245a; N 60, 245b] II-10
uiten uitspreken: ootsprèken (Eigenbilzen) uitspreken; te kennen geven [uiten, uiteren, lossen] [N 87 (1981)] III-3-1
uitgaan op gang gaan: op gang gwèn (Eigenbilzen) uitgaan, cafés bezoeken, aan de zwier gaan [lelijkeren, op de scheut gaan] [N 87 (1981)] III-3-1