24495 |
twijg, jonge tak |
wis:
afgesneden
wis (Q086p Eigenbilzen)
|
Een twijg, een jonge tak (bent, twijg, wis, sprik, tak, teen). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33597 |
ui, ajuin |
en:
in (Q086p Eigenbilzen),
unne:
innen (Q086p Eigenbilzen)
|
ajuin (sg) [Goossens 2b (1963)]
I-7
|
33788 |
uier |
uier:
ōi̯ǝr (Q086p Eigenbilzen)
|
De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.]
I-11
|
22874 |
uit (voetbal) |
uit:
oot (Q086p Eigenbilzen)
|
(De bal is) uit. [DC 49 (1974)]
III-3-2
|
18896 |
uitblinken |
uitblinken:
ootblinken (Q086p Eigenbilzen)
|
schitteren boven iets of iemand anders, bijzonder begaafd zijn [uitstek zijn, uitblinken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19028 |
uitbrander |
uitschijter:
ootsjeter (Q086p Eigenbilzen)
|
een sterke berisping [uitschijter, schrobbering, schoefeling] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18805 |
uitdenken |
uitprakkiseren:
ootprakkezéren (Q086p Eigenbilzen)
|
door nadenken ontwerpen; verzinnen [uitfineren, figeleren, uitprakkezeren, bedenken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
31141 |
uitdraaien, oprekken |
op de leest zetten:
op dǝ lę̄s zętǝ (Q086p Eigenbilzen)
|
Het rekken van een schoen in de breedte en/of de lengte met behulp van een uitdraaileest of oprekleest of oprekmachine. [N 60, 245a; N 60, 245b]
II-10
|
21827 |
uiten |
uitspreken:
ootsprèken (Q086p Eigenbilzen)
|
uitspreken; te kennen geven [uiten, uiteren, lossen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21443 |
uitgaan |
op gang gaan:
op gang gwèn (Q086p Eigenbilzen)
|
uitgaan, cafés bezoeken, aan de zwier gaan [lelijkeren, op de scheut gaan] [N 87 (1981)]
III-3-1
|