25090 |
verschieten |
afschieten:
(= afschieten).
aafschieten (Q086p Eigenbilzen)
|
anders worden van kleur door het (zon)licht, gezegd van bijv. kledingstukken [verschieten, afgaan] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
23916 |
verschijning |
verschenen (volt.deelw.):
slievevrew is in Lourd verschjènen (Q086p Eigenbilzen),
verschijning:
een versjeining habbe (Q086p Eigenbilzen)
|
Een verschijning hebben/krijgen. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
21666 |
verschuldigd zijn |
schuldig zijn:
sjüldig zien (Q086p Eigenbilzen)
|
verplicht te betalen [schuldig (zijn), plichtig zijn, gelden] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
18709 |
versierde schouderdoek |
voile (fr.):
vwāl (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen)
|
schouderdoek, versierde ~ door meisjes gedragen in de processie of bij de Plechtige Communie [kardinaal] [N 23 (1964)] || Schouderdoek, versierde ~ door meisjes gedragen in de processie of bij de Plechtige Communie [kardinaal]. [N 23 (1964)]
III-1-3, III-3-3
|
22434 |
versieren (met bloemen) |
sieren:
siere (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen),
versieren:
de stroate versiere (Q086p Eigenbilzen),
versieren (Q086p Eigenbilzen)
|
Het versieren van de straten op de dag(en) vóór de processie [tsere]. [N 96C (1989)] || met bloemen versieren (bijv. iemands huis of stoel) bij een feest [pelen, braaien, meien, paleren] [N 112 (2006)] || Met bloemen versieren (bijv. iemands huis of stoel) bij een feest [pelen, braaien, meien, paleren]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18242 |
versiersel |
schmink (<du.):
shmink (Q086p Eigenbilzen),
siersel:
siersel (Q086p Eigenbilzen),
versiering:
versiering (Q086p Eigenbilzen),
versiersel:
versiersels (Q086p Eigenbilzen)
|
Versiersel. Voorwerpen die tot versiering dienen [sier(sel), smeer, (op)smuk, opmaak, opschik, tooi] [N 114 (2002)] || voorwerpen die tot versiering dienen [sier, smeer, smuk, opsmuk, opschik, tooi] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
18226 |
versleten |
versleten:
versljèten (Q086p Eigenbilzen),
versljètte (Q086p Eigenbilzen),
verslètte (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen)
|
door lang gebruik stuk gegaan, niet bruikbaar meer, gezegd van een kledingstuk [versleten, sleets, schabbig, kaal] [N 86 (1981)] || Versleten. Door lang gebruik stuk gegaan, niet meer bruikbaar, gezegd van een kledingstuk [versleten, sleets, schabbig, kaal] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
18797 |
verstand |
verstand:
verstand (Q086p Eigenbilzen)
|
het vermogen goed, helder te denken [verstand, bewijs, bewoud, vernuft] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19179 |
verstandig |
verstandig:
verstennig (Q086p Eigenbilzen)
|
een goed verstand hebben; zijn verstand goed gebruikend [bezouwig, redelijk, radelijk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17625 |
verstandskies |
dikke tand:
dikke tand (Q086p Eigenbilzen),
wijsheidstand:
weisheidstand (Q086p Eigenbilzen)
|
Verstandskies, wijsheidstand [N 106 (2001)]
III-1-1
|