24555 |
verwelkt |
verslenst:
verslenst (Q086p Eigenbilzen)
|
Verwelkt, gezegd van bloemen (pens). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
20304 |
verwend kindje |
bedorven kind:
bedorven kind (Q086p Eigenbilzen)
|
een bedorven, door en door verwend kind [babaard, babbe, kinnebaba] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
21795 |
verwensen |
verwensen:
verwinsen (Q086p Eigenbilzen)
|
iemand kwaad toewensen [wensen, verdijen, verwensen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
31128 |
verzolen |
versen derop zetten:
vjasǝ trop zętǝ (Q086p Eigenbilzen)
|
Het van nieuwe zolen voorzien van de schoenen. [N 60, 232b]
II-10
|
18931 |
verzuimen |
verzuimen:
verzeimen (Q086p Eigenbilzen)
|
nalaten te doen wat men opgedragen gekregen heeft of wat men beloofd heeft [verzuimen, schrikken, fouten] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23312 |
vespers |
vespers (<lat.):
də vespərs (Q086p Eigenbilzen),
vespers (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen,
Q086p Eigenbilzen)
|
De op grote feesten gehouden namiddagdienst waarin door het koor psalmen worden gezongen: de vespers, de vesper. [N 96B (1989)] || de vespers [RND]
III-3-3
|
18277 |
vest |
kamizool (<fr.):
kamməzol (Q086p Eigenbilzen),
kaməzol (Q086p Eigenbilzen)
|
herenvest zonder mouwen met knopen [wes, west, weemeske, kolder, kamezool, zjielle, ziep, sentje [N 23 (1964)] || vest (fr. gilet) [ZND 16 (1934)]
III-1-3
|
18533 |
vestzakje |
maaltje:
mēͅlkə (Q086p Eigenbilzen)
|
vestzakje [ziepzekse, weemesteske, vestjestes] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
34274 |
vetmesten |
vetten:
vɛtǝ (Q086p Eigenbilzen)
|
Vee vetmesten, in het bijzonder gezegd van stiertjes, kalveren en vaarzen. [N 38, 26; N 3A, 75a, 75b, 75c, 76 en 77a; monogr.]
I-11
|
33756 |
veulen |
veulen:
vi̯elǝ (Q086p Eigenbilzen)
|
Jong paard, gewoonlijk tot de leeftijd van twee en een half jaar. [JG 1a, 1b; A 4, 2d; L 20, 2d; L A1, 262; N 8, 1; Gwn 5, 10; RND 107; S 40; Wi 4; monogr.]
I-9
|