20483 |
voedsel |
eten:
êten (Q086p Eigenbilzen)
|
dat is krachtig voedsel [ZND 28 (1938)]
III-2-3
|
34280 |
voer |
voeder:
foi̯ǝr (Q086p Eigenbilzen)
|
Veevoer. De samenstelling van dit voer is vevarieerd. Afval van hooi en stro, wortels van gras en graan, soorten zaad, zemelen en meel kunnen ingrediënten zijn. [N 5A II, 64a en 64b; RND 97; S 41; L 28, 45; JG 1d; monogr.]
I-11
|
24267 |
voeren |
voeren:
vø̄jǝrǝn (Q086p Eigenbilzen)
|
Het aanbrengen van voering. [N 62, 18b; Gi 1.IV, 28; MW]
II-7
|
33385 |
voergang in de paardestal |
voerij:
vrɛi̯ (Q086p Eigenbilzen)
|
De gang, soms ook een grotere ruimte, in de paardestal vanwaaruit de paarden gevoerd worden. In de voergang sliep vaak de paardeknecht en stond de kist met haver en/of haksel (soms onder het bed van de knecht, Q 154). De voergang als slaapplaats van de knecht werd soms tot een apart vertrek in de paardestal. Als de knecht op zolder sliep, kon deze zolder ook wel met voederij aangeduid worden (Q 111). Zie ook de toelichting bij het lemma "slaapplaats van de knecht bij het vee" (2.3.10) en de daar genoemde lemmata. [N 5A, 59a en 59f; S 50; monogr.]
I-6
|
28819 |
voering, voeringstof |
voer:
vø̄jǝr (Q086p Eigenbilzen),
voering:
vø̄jǝreŋ (Q086p Eigenbilzen)
|
Stof waarmee kledingstukken van binnen bekleed worden. [N 62, 18a; N 62, 84; A 4, 27b; L 20, 27b; Gi 1.IV, 29; MW; S 41; monogr.]
II-7
|
22627 |
voetballen |
voetballen:
met de gedroogde blaas van een varken voetballen (sjotten) (Q086p Eigenbilzen)
|
Lievelingsspel 1. [SND (2006)]
III-3-2
|
19812 |
voetenbankje |
voetbankje:
voetbenske (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen),
voetenbankje:
het vietbenkske (Q086p Eigenbilzen)
|
Het bankje om de voeten op te zetten [vootebenkske?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
21199 |
voetganger |
voetganger:
voetgenger (Q086p Eigenbilzen)
|
een persoon die te voet gaat [voetganger, voetreiziger, voeteerder] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
33732 |
voetgangershek |
stegel:
stexǝl (Q086p Eigenbilzen)
|
Een smalle doorgang tussen weien of landerijen. Men kent verschillende vormen zowel van ijzer als van hout gemaakt. Nogal toegepast is een houten of een ijzeren kruis dat kan draaien op een zware paal. Verder komen voor een draaiende haspel of draaimolentje, een hek van latwerk, drie palen in een driehoek geplaatst, twee horizontale balken waar men doorheen moet kruipen, een klapdeurtje of vaste palen die een bocht vormen. De benamingen voor de verschillende vormen wijken zo weinig van elkaar af dat ze in één lemma zijn ondergebracht. [A 25, 6; A 25, 8; L 19B, 5a; L 19B, 6; S 43; monogr.]
I-8
|
23604 |
voetgebeden |
voetgebeden:
voetgebée (Q086p Eigenbilzen)
|
De gebeden aan de voet van het altaar, de voetgebeden. [N 96B (1989)]
III-3-3
|