e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Eigenbilzen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
voetjespasser binnenpasser: bęnǝpɛsǝr (Eigenbilzen) Passer met rechte benen waarvan de uiteinden naar buiten zijn omgebogen. De voetjespasser wordt gebruikt om de binnenmaten van een hol voorwerp op te meten. Zie ook afb. 84. [N 33, 252j; N 64, 80b; N 66, 1b] II-11
voetjicht pootje: peetsje (Eigenbilzen) Voetjicht: soort jicht die zich openbaart door een hevige pijn in de voet, vooral in het gewricht tussen middenvoetsbeentje en grote teen, podagra (voetje, pootje, kozijntje, voetjicht). [N 84 (1981)] III-1-2
voetpannen onderdak: ǫndǝrdōk (Eigenbilzen) De paar rijen pannen die de onderrand van het dak vormen wanneer dit deels met stro en deels met pannen wordt gedekt. [N F, 34a; N 4A, 27c; monogr.] II-9
voetzool balk: balk (Eigenbilzen) hoe heet het onderste vlak van de voet [ZND 40 (1942)] III-1-1
vogel op de schutsboom schuttenvogel: shèttevwùggel (Eigenbilzen), vogel: vwoegel (Eigenbilzen), vwögel (Eigenbilzen) de houten vogel die afgeschoten moet worden [N 112 (2006)] || De houten vogel die afgeschoten moet worden. [N 88 (1982)] III-3-2
vogel, algemeen gevogelte: geveuwelgete (Eigenbilzen) gevogelte [ZND 35 (1941)] III-4-1
vogelmuur muur: mier (Eigenbilzen) Muur (stellaria media 5 tot 30 (cm?) hoog. De stengels zijn liggend of opstijgend, rond, met 1 rij haren; de bladeren zijn eivormig, de onderste gesteeld; de bloemen zijn klein en wit van kleur, de kroonbladeren zijn even lang als, of korter dan de kelk [N 92 (1982)] III-4-3
vogelnestjes uithalen piezelen: 1. shrikke op t ees: slieren op t ijs  vjèggelkes piezele (Eigenbilzen), Vroeger was vogelnestjes roven een dagelijkse bezigheid. Nu gebeurt dat gelukkig niet meer. Men is meer natuurbewust.  piezele (Eigenbilzen) Vogelnestjes roven. || Wetenswaardigheden. [SND (2006)] III-3-2
vogeltje dat nog niet kan vliegen kwagjong: kwag jonk (Eigenbilzen), vlugjong: vleg jong (Eigenbilzen) een pas uitgebroed vogeltje (kwabbeke) [N 83 (1981)] || jonge vogel die nog niet kan vliegen [ZND 36 (1941)] III-4-1
vogelwikke gerij: grɛi̯ (Eigenbilzen) Vicia cracca L. Algemeen voorkomend klimmend onkruid in graslanden en bermen, aan bosranden en waterkanten met paarsblauwe bloempjes in langgesteelde trossen en lange stengels. Het bloeit van juni tot september. De lengte varieert van 30 tot 200 cm. Dit onkruid wordt vaak verward met ringelwikke (Vicia hirsuta (L.) S.F. Gray), waar het sterk op lijkt, maar dat kleiner is (15 tot 60 cm.) en blauwachtig witte bloempjes heeft, die van mei tot juli bloeien. Ringelwikke komt meer voor op zandige bermen en akkerland, waar het bijzonder schadelijk is voor het koren. Bij de opgaven wordt door de informanten vaak geen onderscheid gemaakt. Voor de typen rij, gerij en wilde liezen (en samenstellingen of contaminaties zoals rijwikke) is steeds aangegeven dat het om de kleinere ringelwikke gaat. Oorspronkelijk was dit bij rijf ook het geval, maar dit woord heeft op sommige plaatsen betekenisuitbreiding ondergaan en is "wikke in het algemeen", dus ook de grotere vogelwikke, gaan aanduiden. Hier en in andere woordtypen is aangegeven d.m.v. (groot) en (klein) om welke van de twee uitdrukkelijk aangegeven variëteiten het gaat. De typen met wik zijn ondergebracht bij wikke; de naam wikke zelf wordt wel als een meervoud geïnterpreteerd; vandaar de mogelijke meervoudsvorm van het woordtype wikke(n). De windende groeiwijze heeft geleid tot gemeenschappelijke namen met de haag- en akkerwinde; de groeiplaats in het koren tot gemeenschappelijke namen met de klaproos (de typen met kol) en de schadelijkheid tot enkele niet-specifieke onkruidbenamingen (onkruid, drek, knoei, vuiligheid). Vergelijk ook het lemma Voederwikke. [N 11A, 29e; N C 1a, 1b; N Q 1b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.] I-5