e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Eigenbilzen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
wethouder, schepen schepen: sjèppe (Eigenbilzen) het door de gemeenteraad gekozen lid van het dagelijks bestuur van een gemeente [wethouder, schepen] [N 90 (1982)] III-3-1
wetsteen slijpsteen: slē.pstē.n (Eigenbilzen) De doorgaans in flauw-ovale punten uitlopende, platte korund (carborundum) steen van ongeveer 20-30 cm. lang, waarmee de zeis of de zicht gewet wordt in het veld. Zie de toelichting bij het lemma ''strekel'' en de algemene toelichting bij deze paragraaf. Daar het (oude) onderscheid tussen beide instrumenten (voornamelijk) in het materiaal lag, konden de opgaven met het element -steen hier worden ondergebracht. Niet altijd was de wetsteen van de industriële carborundum-steen vervaardigd. De zegsman van L 434 voegt toe dat de wetsteen gewoonlijk een stuk harde Naamse steen was; die van L 269 en Q 101 dat het een stuk leisteen was en soms gebruikte men een stuk dakpan (zie het betreffende woordtype). Aangaande het onderscheid tussen de kennelijk naast elkaar gebruikte wetsteen en cementen strekel, merkt de zegsman van L 313 nog op dat "de wetsteen korter (is) dan de cementen strekel en wordt gebruikt als de zeis te bot is om ze te wetten (sc. met de strekel) en nog te scherp om ze te haren". Zie verder de toelichting bij het lemma ''slijpbus''.' [N 18, 82; N 18, 80 add.; N 14, 131 add.; N 15 add.; JG 1a, 1b, 1d; A 4, 28f; A 23, 16II; L 20, 28f; Gwn 7, add.; monogr.] I-3
whisten (kaartspel) whisten: wiezen (Eigenbilzen) Namen [en beschrijving] van diverse kaartspelen zoals: [bonken, eenentwintigen, hoogjassen, kajoeteren, klaverjassen, kwetten, kruisjassen, liegen, pandoeren, petoeten, schuppemiejen, smousjassen, tikken, toepen, wijveren, zwartebetten, zwartepieten, zwik [N 88 (1982)] III-3-2
wiebelen waggelen: waggele (Eigenbilzen), wiebelen: wiebelen (Eigenbilzen) Wiebelen: onvast heen en weer bewegen (wiebelen, kwikken, kwikkelen, wiegelen, waggelen) [N 108 (2001)] III-1-2
wieg kinderbedje: kinnerbedsje (Eigenbilzen), wieg: wieg (Eigenbilzen, ... ) wieg; bak- of mandvormig ledikantje voor zeer kleine kinderen [wieg, krib, zuus] [N 115 (2003)], [N 86 (1981)] III-2-2
wiel rad: rā.ǝt (Eigenbilzen), meervoud  rǭi̯ǝr (Eigenbilzen) Algemene benaming voor het wiel van een kar of een wagen. De karren en wagens hebben aanvankelijk houten wielen met daarrond een ijzeren band, om slijtage tegen te gaan. Na de tweede wereldoorlog werden deze houten wielen geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. Afhankelijk van de omtrek heeft een wiel tien tot veertien spaken. [N 17, 57a-b + add; N 18, 99 + add; N G, 4; JG 1a + 1b; Gi 1,1; L 20, 21; L 38, 41; A 2, 60; A 4, 21; A 43, 1a-b; Wi 5; S 29; monogr.] I-13
wielerwedstrijd kermiskoers: kèrmiskoers (Eigenbilzen), koers: koers (Eigenbilzen, ... ), kurs (Eigenbilzen) snelheidswedstrijd voor wielrenners op de weg [koers, klassieker] [N 112 (2006)] || Snelheidswedstrijd voor wielrenners op de weg [koers, klassieker]. [N 88 (1982)] III-3-2
wielewaal goudblaan: goadblon (Eigenbilzen), goudmerel: goodmèrel (Eigenbilzen), wielewaal: wielewoal (Eigenbilzen), woutervogel: woutervwogel (Eigenbilzen) wielewaal || wielewaal (24 schuwe zomervogel in boomkruinen; man prachtig geelzwart, prachtig gevlochten nest; opvallende roep [duu-de-luo] [N 09 (1961)] III-4-1
wierook wierook: wieroak (Eigenbilzen), wierook (Eigenbilzen, ... ) Wierook [wierek, wierooch?]. [N 96B (1989)] III-3-3
wierookkorrels wierook: de wierook (Eigenbilzen), wierookkoren: wieroakkjon (Eigenbilzen) Wierookkorrels. [N 96B (1989)] III-3-3