17877 |
bont en blauw slaan |
bont en blauw slaan:
bont en blew geslaogen (Q086p Eigenbilzen),
zwart en blauw houwen:
zwad ən blau gəhawə (Q086p Eigenbilzen)
|
bont en blauw geslagen [RND] || ze hebben hem paars en blauw geslagen (de echte dialectische uitdrukking opgeven) [ZND 40 (1942)]
III-1-2
|
24125 |
bonte specht, specht |
antwerps ekstertje:
antwerp eksterke (Q086p Eigenbilzen)
|
specht, bonte ~ (23 / 14,5 zwart-wit; grote soort is vrij gewoon, kleine soort zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18297 |
bontkraag |
pelsen kraag:
peͅlsə krōͅx, krēͅx, krēͅxskə (Q086p Eigenbilzen)
|
kraag van bont [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18682 |
bontmantel |
pelsmantel:
peͅlsmantəl (Q086p Eigenbilzen)
|
bontmantel [N 23 (1964)]
III-1-3
|
22552 |
boog |
boog:
boog (Q086p Eigenbilzen),
bu:ch (Q086p Eigenbilzen),
center:
sentǝr (Q086p Eigenbilzen)
|
boog [RND] || Gebogen holronde overdekking van een muuropening. Bogen worden vooral toegepast bij overspanningen die groter zijn dan 1 meter of bij zware belasting. Zie ook afb. 52. Met het woordtype 'segmentboog' wordt een boog in de vorm van een cirkelsegment aangeduid. De woordtypen 'strekboog', 'strek' en 'scheitrechte boog' worden gebruikt voor een boog met een horizontale welflijn. In L 290 en L 291 werd een halfronde boog zonder ramen vaak als ontluchting in de gevels van schuren of stallen aangebracht. Men noemde dit: 'een halve maan' ('ǝn halǝf mǭn'). In Q 121 werd in het midden van de boog dikwijls een ornament of kijlvormige gevelsteen geplaatst. Zie ook het lemma 'Sluitsteen'. [N 32, 16a; N 32, 17a; N 4A, 40a; monogr.] || Hoe heet een boog dien de kinderen maken van een buigbaren stok en een koord? [ZND 32 (1939)]
II-9, III-3-2
|
31417 |
boogdrilboor |
zwong:
zwǫŋk (Q086p Eigenbilzen)
|
Handboor die door middel van een koord en een boog wordt rondgedraaid. De boogdrilboor bestaat uit een houten of ijzeren rol, de drilklos, waarin aan de onderzijde een boorijzer bevestigd kan worden. Aan de bovenzijde van de klos bevindt zich een spil waarop een borstplaat wordt aangebracht waar men tijdens het boren met de borst tegen leunt om op deze wijze druk te kunnen uitoefenen. De boor wordt aan het draaien gebracht door een in een boog gespannen koord om de drilklos te slaan en vervolgens de boog heen en weer te bewegen. Deze beweging lijkt op vioolspelen; vandaar woordtypen als vioolboor, fiedelboor, fiedelaar en fiedel. Zie ook afb. 124. [N 33, 121; N 33, 130-131]
II-11
|
22464 |
boogschuttersgilde |
boogschutten (mv.):
boagshètte (Q086p Eigenbilzen),
schutten (mv.):
(de sjètten) (Q086p Eigenbilzen),
de sjetten (Q086p Eigenbilzen),
schutterij:
sjètterij (Q086p Eigenbilzen),
Hei in èègebùlze habbe vr twee shètterije.
shètterij (Q086p Eigenbilzen)
|
een vereniging, een gilde van boogschutters [doel, doelmaatschappij, handboogmaatschappij] [N 112 (2006)] || Een vereniging, een gilde van boogschutters [doel, doelmaatschappij, handboogmaatschappij]. [N 88 (1982)] || Schutterij.
III-3-2
|
24472 |
boom (alg.) |
boom:
bo:m (Q086p Eigenbilzen)
|
boom [RND]
III-4-3
|
33511 |
boomgaard |
fruitwei:
frētwej (Q086p Eigenbilzen),
frēͅt[wei} (Q086p Eigenbilzen),
wei:
wei}* (Q086p Eigenbilzen)
|
boomgaard [ZND 22 (1936)]
I-7
|
24126 |
boomklever |
boomklettertje:
bòòmklèterke (Q086p Eigenbilzen)
|
boomklever (14 slechts op enkele plaatsen in Brabant; blauwgrijs boven, rossig onder; stevig, vrij lang snaveltje; klimt stammen op en neer; metselt aan nestgat; roep [watsj] [N 09 (1961)]
III-4-1
|