17883 |
zwaaien |
zwadderen:
zwaddere(n) (Q086p Eigenbilzen),
zwieren:
zwieren (Q086p Eigenbilzen),
zwingelen:
zwingele (Q086p Eigenbilzen)
|
Zwaaien: (langzaam) ritmisch heen en weer bewegen, bijv. met de armen (scharrewarren, scharmaaien, zwingelen). [N 84 (1981)] || Zwaaien: ritmisch heen en weer bewegen, b.v. de armen (zwaaien, schwingen, zwingelen, wenken) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
23561 |
zwaaien met het wierookvat |
het wierooksvat zwieren:
het wieroaksvoat zwiere (Q086p Eigenbilzen),
wieroken:
wieroke (Q086p Eigenbilzen),
wieròke (Q086p Eigenbilzen)
|
(met) het wierookvat zwaaien. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
24284 |
zwaan, algemeen |
wilde zwaan:
wul zwoan (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen)
|
kleine zwaan (122 gelijk de wilde zwaan [120b], maar kleiner [N 09 (1961)] || wilde zwaan (152 geen knobbel op de snavel; gele snavel; rechte nek [N 09 (1961)]
III-4-1
|
33836 |
zwaar paard |
bonk:
boŋk (Q086p Eigenbilzen),
gedrongen:
gǝdroŋǝ (Q086p Eigenbilzen)
|
Zwaargebouwd paard, geschikt voor het veldwerk of als trekdier. Zie afbeelding 7. [JG, 2c; N 8, 62d, 62e en 64b]
I-9
|
19459 |
zwabber |
dweil:
dweil (Q086p Eigenbilzen)
|
Dweil aan een steel gebonden (zwabber, dweil, aftrekker) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
18160 |
zwachtel |
windel:
winnel (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen)
|
Zwachtel: lange, smalle strook dun linnen of verbandgaas bijv. voor het verbinden van een wond (windel, zwachtel, vees). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
32875 |
zwadkeerder, beugel |
toejager:
tǫu̯jęgǝr (Q086p Eigenbilzen)
|
De doorgaans metalen beugel, vastgemaakt onderaan de steel van de zeis, die dient om het afgemaaide gras, dat door de rug en de hak van het blad en door de steel wordt meegenomen, te ondersteunen, zodat het links van de maaier in een gezwad komt te liggen. Bij het maaien van gras is een dergelijke beugel niet onontbeerlijk en vaak ook jong of overgenomen van ànder maaiwerk (graan, boekweit, evie). De beugel is meestal een gebogen stuk stevig ijzerdraad, soms ook wel een tak of een gebogen latje. Zie afbeelding 4, nummer A5 en B5. Grotere beugels, die derhalve doorgaans niet voor het maaien van gras, maar voor het maaien van graangewassen met name in de Belgische Kempen werden gebruikt, waren soms voorzien van een lap (vergelijk de opgave drapeau) of een stuk jute, of van haken of tanden; in het laatste geval werden ze wolf genoemd. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat, tenminste oorspronkelijk, ook de kam-benamingen voor de zwadkeerder zijn ontstaan vanwege dergelijke tanden of haken aan de beugel. [N 18, 67f; JG 1a, 1b, 2c, A 14, 3; L 45, 3; monogr.]
I-3
|
17972 |
zwak, ongezond |
zwak:
zwoak (Q086p Eigenbilzen)
|
Zwak: niet sterk, met weinig weerstand (fijn, krank, week, zwak). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17745 |
zwak, slap |
zwak:
zwōāk (Q086p Eigenbilzen)
|
Zwak, slap: gering van lichaamsvermogen, niet sterk (zwak, min, slap). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18537 |
zwart pak |
smoking:
smokeŋ (Q086p Eigenbilzen)
|
pak, zwart ~, bestaande uit korte jas, vest en gestreepte broek [N 23 (1964)]
III-1-3
|