18105 |
zweer |
zweer:
zwèr (Q086p Eigenbilzen),
zwèèr (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen)
|
Zweer: huidontsteking vaak met ettervorming ten gevolge van een infectie (zweer, zwerage, zwerije). [N 107 (2001)], [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18056 |
zweet |
zweet:
zwèèt (Q086p Eigenbilzen)
|
zweet [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18055 |
zwellen |
zwellen:
zwellen (Q086p Eigenbilzen)
|
zwellen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
24452 |
zwemblaas |
zwemblaas:
zwembloas (Q086p Eigenbilzen)
|
zwemblaas. Hoe noemt men de blaas van een vis, het met lucht gevuld orgaan dat de vis in staat stelt in het water te zweven. [N102 (1998)]
III-4-2
|
22826 |
zwemmen |
zwemmen:
zwemmen in Albertkanaal (Q086p Eigenbilzen),
zwemmen in de Wijer (vijver) met vies kroos (Q086p Eigenbilzen),
zwɛmə (Q086p Eigenbilzen)
|
Lievelingsspel 3. [SND (2006)] || Lievelingsspel 5. [SND (2006)] || zwemmen [RND]
III-3-2
|
26367 |
zwengel |
zwengel:
zweŋǝl (Q086p Eigenbilzen)
|
Soort van gebogen arm met een haaks daarop aangebrachte handgreep waarmee met de hand of door middel een trede boor- en andere machines in beweging worden gebracht. Zie ook het volgende lemma. [N 33, 281]
II-11
|
32841 |
zwenghout, spoorstok |
haamsel:
hǭmsǝl (Q086p Eigenbilzen)
|
Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.]
I-2
|
21511 |
zweren |
zijn eed doen op:
ich wəl mənən êed trop doen (Q086p Eigenbilzen)
|
Ik wil er een (of mijn) eed op doen [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
18045 |
zweren, etteren |
etteren:
dei won zal etteren (Q086p Eigenbilzen)
|
Die wonde zal etteren [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
24292 |
zwerm vogels |
vlucht:
vlèg (Q086p Eigenbilzen)
|
groep bijeenhorende vogels (vlucht, klamp, krooi) [N 83 (1981)]
III-4-1
|