19367 |
buitenverblijf |
buitenverblijf:
boteverbleef (Q086p Eigenbilzen)
|
Een groot huis met een tuin buiten de stad; vaak het buitenverblijf van in de stad wonende mensen (villa, landhuis, buitenverblijf, campagne, buiten, hof) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
24135 |
buizerd |
valk:
sic
valk (Q086p Eigenbilzen)
|
buizerd (54 grote, plompe, slome vogel; brede vleugels en korte staart; vaak op paaltjes in weilanden; vaak te zien; broedt zeldzaam in bossen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21349 |
bullebak |
bullebak:
bullebak (Q086p Eigenbilzen)
|
iemand die probeert door nors, ruw optreden anderen bang te maken [woew, bietebouw, bullebak] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21118 |
bundel groenten |
bussel:
bèssel (Q086p Eigenbilzen),
béssel (Q086p Eigenbilzen)
|
Een bundel samengebonden groenten zoals asperges, prei, etc. (bussel, bos). [N 82 (1981)] || samengebonden groente [ZND 22 (1936)]
III-2-3
|
25251 |
bunder, maat van 10.000 m2 (hectare) |
bunder:
bwonner (Q086p Eigenbilzen)
|
de maat die een oppervlakte aangeeft van 10.000 vierkante meter [bunder, hond, hectare] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21507 |
burgemeester |
burgemeester:
bèrgemèèster (Q086p Eigenbilzen)
|
het wettelijk hoofd/de vertegenwoordiger van een gemeente [burgemeester, burger, burgmeester] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21303 |
buskruit |
poeder:
peuj-ər (Q086p Eigenbilzen),
peuj[ə}r (Q086p Eigenbilzen),
peujer (Q086p Eigenbilzen)
|
buskruit [ZND 17 (1935)], [ZND 22 (1936)] || licht ontbrandbaar, ontplofbaar mengsel dat o.a. gebruikt wordt voor het afschieten van vuurwapens [buskruit, kruit, poeder] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
33129 |
bussel uitgedorst stro |
bussel:
bęsǝl (Q086p Eigenbilzen),
schoof:
šǭf (Q086p Eigenbilzen)
|
Wanneer het graan uit de aren is geslagen, worden de lege halmen bijeengebonden, vroeger met twee banden. Sinds de komst van de dorsmachines worden de halmen doorgaans dubbel geplooid en met één band in het midden gebonden, of tot pakken geperst. De grondbetekenis van schans is "takkebos, mutserd"; die van het du. Bürde "datgene wat gedragen wordt". Zie ook de toelichting van het lemma ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4).' [N 14, 26; JG 1a, 1b, 2c; L 17, 16; L 22, 33b; L 48, 34.3a; Lu 2, 34.3a; R [s], 65; S 5; Wi 16 en 17; monogr.; add. uit R 3, 70 en R 14, 19 en uit het materiaal van lemma 4.6.4 waarbij is aangetekend dat het om gedorste garven gaat]
I-4
|
18586 |
bustehouder |
borstlijfje:
bwosleifkə (Q086p Eigenbilzen)
|
bustehouder, steunlijfje voor de boezem [N 25 (1964)]
III-1-3
|
21702 |
buur |
gebuur:
geboer (Q086p Eigenbilzen)
|
iemand die naast ons woont [naober, buur, buurman] [N 90 (1982)]
III-3-1
|