e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Eigenbilzen

Overzicht

Gevonden: 4312
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
buitenverblijf buitenverblijf: boteverbleef (Eigenbilzen) Een groot huis met een tuin buiten de stad; vaak het buitenverblijf van in de stad wonende mensen (villa, landhuis, buitenverblijf, campagne, buiten, hof) [N 79 (1979)] III-2-1
buizerd valk: sic  valk (Eigenbilzen) buizerd (54 grote, plompe, slome vogel; brede vleugels en korte staart; vaak op paaltjes in weilanden; vaak te zien; broedt zeldzaam in bossen [N 09 (1961)] III-4-1
bullebak bullebak: bullebak (Eigenbilzen) iemand die probeert door nors, ruw optreden anderen bang te maken [woew, bietebouw, bullebak] [N 85 (1981)] III-3-1
bundel groenten bussel: bèssel (Eigenbilzen), béssel (Eigenbilzen) Een bundel samengebonden groenten zoals asperges, prei, etc. (bussel, bos). [N 82 (1981)] || samengebonden groente [ZND 22 (1936)] III-2-3
bunder, maat van 10.000 m2 (hectare) bunder: bwonner (Eigenbilzen) de maat die een oppervlakte aangeeft van 10.000 vierkante meter [bunder, hond, hectare] [N 91 (1982)] III-4-4
burgemeester burgemeester: bèrgemèèster (Eigenbilzen) het wettelijk hoofd/de vertegenwoordiger van een gemeente [burgemeester, burger, burgmeester] [N 90 (1982)] III-3-1
buskruit poeder: peuj-ər (Eigenbilzen), peuj[ə}r (Eigenbilzen), peujer (Eigenbilzen) buskruit [ZND 17 (1935)], [ZND 22 (1936)] || licht ontbrandbaar, ontplofbaar mengsel dat o.a. gebruikt wordt voor het afschieten van vuurwapens [buskruit, kruit, poeder] [N 90 (1982)] III-3-1
bussel uitgedorst stro bussel: bęsǝl (Eigenbilzen), schoof: šǭf (Eigenbilzen) Wanneer het graan uit de aren is geslagen, worden de lege halmen bijeengebonden, vroeger met twee banden. Sinds de komst van de dorsmachines worden de halmen doorgaans dubbel geplooid en met één band in het midden gebonden, of tot pakken geperst. De grondbetekenis van schans is "takkebos, mutserd"; die van het du. Bürde "datgene wat gedragen wordt". Zie ook de toelichting van het lemma ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4).' [N 14, 26; JG 1a, 1b, 2c; L 17, 16; L 22, 33b; L 48, 34.3a; Lu 2, 34.3a; R [s], 65; S 5; Wi 16 en 17; monogr.; add. uit R 3, 70 en R 14, 19 en uit het materiaal van lemma 4.6.4 waarbij is aangetekend dat het om gedorste garven gaat] I-4
bustehouder borstlijfje: bwosleifkə (Eigenbilzen) bustehouder, steunlijfje voor de boezem [N 25 (1964)] III-1-3
buur gebuur: geboer (Eigenbilzen) iemand die naast ons woont [naober, buur, buurman] [N 90 (1982)] III-3-1