23623 |
consecratie |
consecratie (<lat.):
consekrase (Q086p Eigenbilzen),
de konsekroase (Q086p Eigenbilzen),
konsekrase (Q086p Eigenbilzen)
|
De consecratie [wandloeng?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23646 |
consecratiekaars |
consecratiekaars:
consekrasekjas (Q086p Eigenbilzen)
|
De consecratiekaars. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23392 |
corpus |
christusfiguur:
christusfigoer (Q086p Eigenbilzen)
|
Het corpus, de Christusfiguur van een kruisbeeld. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23620 |
credo |
credo (lat.):
credo (Q086p Eigenbilzen),
de credo (Q086p Eigenbilzen),
het credo (Q086p Eigenbilzen)
|
De gebeden of gezongen geloofsbelijdenis, het Credo. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23416 |
crypte |
crypte (<fr.):
crypte (Q086p Eigenbilzen)
|
De ruimte, de kelder onder het priesterkoor, vroeger gebruikt als grafkelder [crypte, krocht?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24327 |
daas (tabanidae) |
daps:
daaps (Q086p Eigenbilzen)
|
Hoe noemt u de grote vlieg waarvan verschillende soorten in ons land voorkomen. De wijfjes zuigen bloed bij grote zoogdieren en mensen. De grote soorten steken pijnlijk en achtervolgen mensen en dieren met grote hardnekkigheid (daas, dazerik, dol) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
23959 |
dagelijkse zonde |
dagelijkse zonde:
dagelijkse zin (Q086p Eigenbilzen),
doagelekse zonde (Q086p Eigenbilzen)
|
Dagelijkse zonde [leslieje zung]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23533 |
dagmissaal |
dagmissaal:
doagmissaal (Q086p Eigenbilzen),
missaal:
missaal (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen)
|
Een kerkboek met misgebeden voor alle dagen van het kerkelijk jaar [dagmissaal?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
30534 |
dakgoot |
kandel:
kønžǝl (Q086p Eigenbilzen)
|
Zie kaart. Horizontaal afvoerkanaal dat onder een dakrand wordt aangebracht om het van het dak stromende regenwater af te voeren, hetzij onmiddellijk via een spuier, hetzij door een in de aardbodem uitmondende gootpijp. Met de term 'Keulse goot' (L 387) wordt een goot aangeduid die niet buiten het muurvlak uitsteekt, maar op de muurplaat rust. In S 11 en L 1 a-m werd in het algemeen gevraagd naar ø̄gootø̄. In dit lemma zijn uit dit materiaal alleen die antwoorden opgenomen, waarbij door de invuller werd vermeld dat het specifiek de benaming voor een dakgoot betrof. [N 64, 148a; N 54, 185a; L 24, 23a; L B1, 159a; R 14, 23j2; monogr.; Vld; div.; S 11; L 1a-m]
II-9
|
30522 |
daklei |
lei:
laj (Q086p Eigenbilzen),
lęj (Q086p Eigenbilzen)
|
Zie kaart. Tot een dun plaatje gekloofde leisteen dat als dakbedekking wordt gebruikt. De vorm van de dakleien is langwerpig, geheel rechthoekig, met één of meer afgesnuite hoeken, of aan één einde halfrond. De afmeting ervan varieert van 26x14 cm voor een Franse, tot 61x36 cm voor een Engelse lei. De dikte bedraagt tussen 2,5 en 8 mm. ø̄De Belgische lei - Maaslei - is donkerblauw en goed bestand tegen het weêr. De Duitsche leien - Rijn- en Moezellei - zijn eveneens blauw, taai en dik, maar worden op den duur iets zachter; de Moezelleien springen in strenge winters wel. Onder de Fransche leien onderscheidt men die van Rimogne (blauw of groen), Fumay (rood of paars) en Delville (groen); vooral die van Fumay en Rimogne zijn zeer duurzaam. De Engelsche leien zijn in 't algemeen vaster en harder dan die van het vasteland, roodachtig of paars, ook wel blauw; deze zijn de beste.ø̄ (Zwiers II, pag. 15). [N 32, 49b; N 64, 156c; N 79, 5; L 37, 26a; Gi 2, 47; monogr.; Vld; div.]
II-9
|